Registratienummer: AWB 06/3965
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A. Wellen, advocaat te Nijmegen,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
te Groningen
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing (verder: het CBAP) namens verweerster verzoeker medegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding B Journalistiek aan de Hogeschool Utrecht voor het studiejaar 2006-2007 is ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juli 2006 heeft verweerster het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Hiertegen (verder: bestreden besluit) heeft verzoeker bij schrijven van 1 augustus 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit en bepalende dat verzoeker alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding B Journalistiek aan de Hogeschool Utrecht voor het studiejaar 2006-2007.
Verweerster heeft bij schrijven van 9 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 22 augustus 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Wellen. Verweerster heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan door een partij in de hoofdzaak een verzoek om een voorlopige voorziening worden gedaan, indien bij de rechtbank beroep is ingesteld.
Artikel 7.37, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (verder: WHW) luidt:
Tot de inschrijving als student voor de eerste maal voor een bepaalde propedeutische fase van een bacheloropleiding aan een bepaalde instelling of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten wordt niet overgegaan dan nadat de betrokkene zich te voren, overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels van procedurele aard, bij de Informatie Beheer Groep heeft aangemeld, onder vermelding van de instelling en de bacheloropleiding waarop de inschrijving betrekking heeft. De Informatie Beheer Groep levert de aanmeldingsgegevens aan de instelling van eerste voorkeur.
Artikel 7.57a van de WHW luidt:
1. De eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van deze titel een toelatingsbeperking van kracht is, geschiedt slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.
2. De inschrijving geschiedt niet dan na overlegging van een door de Informatie Beheer Groep afgegeven bewijs van toelating, tenzij bij of krachtens deze paragraaf anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. selectieprocedure: de procedure, beschreven in de artikelen 7.57b tot en met 7.57e;
b. lotingsprocedure: de procedure, beschreven in de artikelen 7.57b, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder b tot en met e, derde en vierde lid, en 7.57c, tweede en derde lid;
c. opleiding: een bacheloropleiding;
d. propedeutische fase: de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten.
4. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
Artikel 7.57e, eerste lid, eerste volzin, van de WHW luidt:
Een instellingsbestuur kan een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties.
Artikel 7.57e, vierde lid, van de WHW luidt:
De gegadigde die in aanmerking wenst te komen voor de selectie, bedoeld in het eerste lid, wordt op zijn verzoek door de Informatie Beheer Groep aan het desbetreffende instellingsbestuur bekendgemaakt, mits hij aan de lotingsprocedure blijft deelnemen.
Artikel 7.57e, vijfde lid, van de WHW luidt:
In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, worden nadere voorschriften opgenomen voor de toepassing van dit artikel.
De in deze artikelen genoemde ministeriële regeling is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999, gepubliceerd in Uitleg OCenW-regelingen (Gele Katern), nr. 1999-22 (verder: de Regeling)
Artikel 7, eerste lid, van de Regeling luidt:
De gegadigde die zich heeft aangemeld, zendt voor 23 juni aan de IB-Groep:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of
b. een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift.
Artikel 7, derde lid, van de Regeling luidt:
Indien de gegadigde voor de in het eerste of tweede lid genoemde tijdstippen niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, verklaart hij voor de in die leden genoemde tijdstippen schriftelijk aan de IB-Groep om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. De gegadigde, bedoeld in het tweede lid, neemt tevens artikel 8 in acht.
Artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling luidt:
Na toepassing van het derde lid zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, aan de IB-Groep:
voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorend bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of een verlaat examen;
Artikel 7, vijfde lid, van de Regeling luidt:
Na toepassing van het derde lid zendt de gegadigde, bedoeld in het tweede lid, aan de IB-Groep de bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, voor 23 juni aan de IB-Groep. Indien de gegadigde voor die datum niet in staat is deze bewijsstukken aan de IB-Groep toe te zenden, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing, behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 8, tweede lid.
Artikel 9, derde lid, van de Regeling luidt:
Onverminderd artikel 7 geldt de aanmelding voor decentrale selectie tevens als aanmelding voor deelname aan de selectieprocedure.
Artikel 11 van de Regeling luidt:
Indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit hoofdstuk, wordt de aanmelding als vervallen beschouwd, onverminderd artikel 10.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt:
Vooreerst wordt opgemerkt dat gemachtigde van verweerster desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat, gelet op het gestelde in artikel 11 van de Regeling, het besluit van 6 juli 2006 aldus moet worden gelezen dat verzoekers aanmelding voor de opleiding B Journalistiek aan de Hogeschool Utrecht voor het studiejaar 2006-2007 als vervallen is beschouwd.
Uit de gedingstukken is gebleken dat verzoeker op 30 januari per e-mail een adreswijziging aan verweerster heeft verzonden, inhoudende dat zijn postadres met ingang van 20 februari 2006 [adres I] wordt en dat hij per 28 februari 2006 naar dit adres zal verhuizen. Bij brief van 15 februari 2006, een bericht in het kader van de uitvoering van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (verder: Wtos), is door verweerster bevestigd dat verzoekers postadres per 20 februari 2006 [adres I] is. Daarna is bij schrijven van 8 maart 2006, eveneens een bericht in het kader van de uitvoering van de Wtos, tevens door verweerster bevestigd dat verzoekers woon- en postadres per 28 februari [adres I] is.
Bij een op 2 februari 2006 bij verweerster ingekomen schrijven heeft verzoeker zich zowel voor studiefinanciering als voor het hoger onderwijs 2006/2007 aangemeld en daarbij als adres [adres II] vermeld.
Volgens verweersters mededeling ter zitting zou deze aanmelding op 20 februari 2006 zijn bevestigd middels verzending naar evenvermeld adres. Verzoeker had daaruit kunnen opmaken dat het oude adres nog werd gebruikt en het had op zijn weg gelegen, aldus verweerster, om een wijziging door te geven met het daarbij meegezonden wijzigingsformulier.
Hierna heeft verweerster in het kader van de selectieprocedure op grond van de WHW en de Regeling bij brief, gedateerd 1 mei 2006, verzoeker laten weten dat voor de opleiding waarvoor hij zich had aangemeld, te weten B Journalistiek aan de Hogeschool Utrecht, moet worden geloot en dat de selectieprocedure van toepassing is. Voorts is gevraagd om toezending van cijferlijst en diploma waarbij voor wat betreft de inzenddatum is verwezen naar een bijgevoegde brochure. In casu is die inzenddatum 23 juni 2006.
Vervolgens heeft het CBAP namens verweerster bij schrijven van 23 juni 2006 een verzuimmelding gestuurd met het verzoek om uiterlijk 5 juli de benodigde kopie van de cijferlijst, diploma, of een ander bewijsstuk van de voltooide vooropleiding of de antwoordkaart “verlate inzending” in te sturen. Voornoemde brieven van 1 mei 2006 en 23 juni 2006 en het besluit van 6 juli 2006 zijn verzonden naar het oude adres van verzoeker, [adres II].
Nadat verzoeker van vrienden had gehoord dat zij hun diploma naar verweerster moesten inzenden, heeft hij contact opgenomen met de Informatie Beheer Groep (verder: IBG) en begreep toen dat verweerster deze brieven naar zijn oude adres moet hebben gestuurd. Vervolgens heeft verzoeker contact opgenomen met de bewoners van zijn oude adres.
Derhalve heeft verzoeker voornoemde brieven pas op 13 juli 2006 ontvangen. Daarna heeft hij direct de gevraagde bewijsstukken met een begeleidend schrijven naar verweerster gestuurd.
Verzoeker is van mening dat het niet aan hem te wijten is, noch dat het voor zijn risico dient te komen dat hij de gevraagde bewijsstukken na de door verweerster gestelde termijn van 5 juli 2006 heeft ingezonden, daar verweerster de brieven in het kader van de selectieprocedure, óók ruim na de bevestiging van de adreswijziging, naar verzoekers oude adres heeft gestuurd.
Verweerster stelt dat de door verzoeker doorgegeven adreswijziging alleen geldt voor de correspondentie in het kader van de uitvoering van de Wtos en dat deze niet gold voor aanmelding en plaatsing.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker uit de eerdergenoemde brief van 15 februari 2006 mocht afleiden dat de IBG in correspondentie vanaf 20 februari 2006 [adres I] zou hanteren. In dat verband heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat de IBG in haar correspondentie ter uitvoering van de Wtos en bij berichten over de Wet Studiefinanciering en in het kader van aanmelding en selectie hetzelfde correspondentienummer hanteert; bovendien is door de IBG aangegeven in de brief van 15 februari 2006: “je hebt een wijziging aan de IB-Groep doorgegeven”, hetgeen ook suggereert dat een adreswijziging geldt voor alle onderdelen van de IBG.
Al met al is het voor studenten niet inzichtelijk dat de IBG ter uitvoering van verschillende wetten verschillende adresbestanden gebruikt. Aan verweersters beweerdelijke op 20 februari 2006 verzonden bevestiging van de aanmelding kan de voorzieningenrechter niet de betekenis hechten die verweerster daaraan toekent, reeds omdat de wijziging van verzoekers postadres per 20 februari 2006 was ingegaan.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter door verzoeker genoegzaam aangetoond dat uit de webapplicatie voor het online doorgeven van wijzigingen in het kader van de Wtos niet aanstonds duidelijk blijkt dat bij wijziging van de aanmelding een zogeheten WA-formulier moet worden gebruikt, maar dat dit pas duidelijk wordt via de – in dit verband niet zonder meer voor de hand liggende – elders op de internetpagina van de IBG geplaatste rubriek “vraag en antwoord”.
Uit het voorgaande volgt dat voorshands betwijfeld moet worden of eerdergenoemde brieven van 1 mei 2006 en 23 juni 2006 naar het juiste adres zijn gezonden en dat verweerster hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Onder die omstandigheden moet worden betwijfeld of een juiste toepassing is gegeven aan artikel 7 van de Regeling, waardoor sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en waarmee de grondslag aan artikel 11 van de Regeling ontvalt. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat verweerster in het bestreden besluit zelf de mogelijkheid openlaat dat er omstandigheden kunnen zijn die een termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Dat artikel 11 buiten toepassing moet blijven voor zover daarin geen enkele ruimte is gelaten voor belangenafweging heeft de voorzieningenrechter gemotiveerd in de – aangehechte – uitspraak van heden, met registratienummer AWB 06/3953. De voorzieningenrechter verwijst in deze procedure uitdrukkelijk naar hetgeen in vorengenoemde uitspraak terzake is overwogen.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerster te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten ter zake van verleende rechtsbijstand, welke zijn begroot op € 644,-. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien verzoeker met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
I. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
II. schorst het bestreden besluit;
III. bepaalt dat verweerster verzoeker alsnog toelaat tot de selectieprocedure voor de opleiding B Journalistiek aan de Hogeschool Utrecht voor het studiejaar 2006-2007;
IV. veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,- en wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden;
V. bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van registratienummer 06/3965
VI. bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 141,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J.M.A. Koster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.