Registratienummer: AWB 06/192
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. F. de Ruiter,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 december 2005, uitgereikt door het UWV, kantoor Apeldoorn.
Bij besluit van 16 september 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat aan hem geen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt verstrekt omdat hij op en na 20 april 2005 wordt geacht minder dan 25% arbeidsongeschikt te zijn.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 september 2005 gehandhaafd.
Tegen het besluit van 12 december 2005 is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2006. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde mr. F. de Ruiter, verbonden aan Schuiteman Accountants & Adviseurs te Barneveld en zijn getuige [X], wonende te [woonplaats]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van het geschil heeft de rechtbank de door eiser opgeroepen getuige [X] met betrekking tot de zaak doen horen.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 75% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door een vergelijking te maken tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als zelfstandig ondernemer (drankenhandelaar). Voor dit werk is eiser op 21 april 2004 uitgevallen vanwege reeds geruime tijd bestaande beenklachten die het gevolg waren van verstopte bloedvaten. Op 11 april 2005 heeft eiser een aanvraag voor een WAZ-uitkering ingediend waarna een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verzekeringsarts I.A.F.M. Voûte-van der Werff heeft in haar rapportage van 29 juni 2005 geconcludeerd dat eiser beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Daarop heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door arbeidsdeskundige B. Kouwen. In diens rapportage van 15 september 2005 heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op minder dan 25%. De bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse heeft zich in zijn rapportage van 8 december 2005 bij dit oordeel aangesloten.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe in de eerste plaats aan dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige onterecht is uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 60 uren. Eiser stelt gemiddeld niet meer dan 38 uren per week te hebben gewerkt en derhalve in een hogere arbeidsongeschiktheidklasse te moeten worden ingedeeld.
Vooropgesteld moet worden dat het geschil zich in eerste instantie beperkt tot de vraag hoeveel uren eiser per week gemiddeld heeft gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat eiser per week gemiddeld 60 uren werkte. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Door eiser is ten behoeve van de door hem gewenste WAZ-uitkering een aanvraagformulier ingevuld en ondertekend. Eiser heeft op dit formulier opgegeven gemiddeld 80 uren per week te werken. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat het arbeidspatroon vervolgens in overleg met eiser is verlaagd naar 60 uren per week. De verlaging van 80 naar 60 uren in de week wordt door de arbeidsdeskundige gemotiveerd door aan te geven dat eiser bij de aanvraag vanwege de constante bereikbaarheid in zijn functie 80 uren in de week heeft opgegeven maar dat dit bovenmatig is.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB wordt een verzekerde in beginsel gehouden aan hetgeen hij met de arbeidsdeskundige heeft besproken. De rechtbank merkt daarbij op dat de arbeidsdeskundige voor het opstellen van de urenbegroting in belangrijke mate afhankelijk is van hetgeen een verzekerde zelf naar voren brengt. Dit brengt met zich dat een bijstelling van de urenbegroting niet licht wordt geaccepteerd. Voor dit laatste dienen ondubbelzinnige aanwijzingen te zijn (CrvB 13 maart 1996, RSV 1996/158). Dergelijke aanwijzingen heeft de rechtbank niet aangetroffen. Zo is niet gebleken dat eiser het door hem zonder voorbehoud ingevulde en ondertekende aanvraagformulier niet naar vrije wil heeft kunnen invullen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser zijn eerste verklaring over het door hem gewerkte aantal uren alsmede de vaststelling van zijn arbeidspatroon op 60 uren in de week niet direct heeft ontkend maar dit pas heeft gedaan nadat verweerder het besluit had genomen over de uitbetaling van de WAZ-uitkering. Ook de ter zitting afgelegde getuigenverklaring geeft geen ondubbelzinnige aanwijzingen om te veronderstellen dat eiser gemiddeld slechts 38 uren per week heeft gewerkt. Opmerking verdient voorts dat eiser ook op het door hem op 6 april 2004 ondertekende formulier ‘Bedrijven Schade’ van Nationale Nederlanden heeft opgegeven per week gemiddeld 70 tot 80 uren te werken. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank geen reden af te wijken van het door de arbeidskundige bepaalde arbeidspatroon van 60 uren in de week.
Eiser heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2006, LJN: AV6543, subsidiair op het standpunt gesteld, dat bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheidsklasse artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin en artikel 10, eerste lid aanhef en onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004 (verder: het Schattingsbesluit) buiten toepassing had moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 18 eerste lid van de WAO (de rechtbank begrijpt hieruit dat eiser tevens artikel 2, eerste lid van de WAZ bedoelt).
De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet en overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge artikel 2, negende lid van de WAZ kunnen bij of krachtens Amvb met betrekking tot het bepaalde in de eerste zes leden van dit artikel nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld. Met de zinsnede dat ‘zonodig afwijkende regels kunnen worden gesteld’, heeft de wetgever het nadrukkelijk mogelijk gemaakt dat de wijze van vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde wordt geregeld in lagere regelgeving en dat deze regelgeving kan afwijken van hetgeen hierover in de WAZ zelf is bepaald.
Hetgeen de rechtbank Breda hierover in de door eiser genoemde uitspraak heeft overwogen, kan hieraan niet af doen nu - anders dan in de uitspraak van de rechtbank Breda - in de onderhavige zaak door verweerder niet het uitgangspunt is gehanteerd dat in een functie niet meer dan 38 uren per week wordt gewerkt. Verweerder is in deze zaak immers uitgegaan van een omvang van de werkweek van 60 uren per week. In het voorgaande heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat verweerder in redelijkheid van dit aantal uren kon uitgaan.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Post, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.