zaaknummer / rolnummer: 139622 / HA ZA 06-655
Vonnis van 4 oktober 2006
[eiser]
wonende te [Woonplaats]
eiser in het verzet,
procureur en advocaat mr. L.G.U. Compri te [Woonplaats]
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJMEGEN,
zetelend te Nijmegen,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. K. van der Meulen,
advocaat mr. H.J. Kastein te Zevenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is in mei 2001 eigenaar geworden van de onroerende zaken gelegen aan de Van Dulckenstraat 12 tot en met 16 te Nijmegen. Het geheel staat kadastraal bekend als gemeente Hatert, sectie M, perceel 3285 (hierna: het perceel).
2.2. In het aan de straatzijde gelegen hoofdgebouw van het perceel bevinden zich boven de begane grond de huisnummers 12 en 16. Deze worden in de vorm van kamerverhuur verhuurd. De ruimte op de begane grond van het hoofdgebouw heeft (althans: had) huisnummer 14. Oorspronkelijk bestond die ruimte, die door een poort die vanaf de straat naar het achterterrein voert in twee delen wordt verdeeld, uit opslagruimte. Daarnaast staat ook het bijgebouw met de bestemming berging/stallingsruimte bekend onder nummer 14. Dit bijgebouw is niet gelegen aan de straatzijde maar op het achterterrein van het perceel. Het is vanaf de straatzijde te bereiken via de al genoemde poort. Door de rechtsvoorgangster van [eiser] (zijn moeder) werd dit bijgebouw verhuurd als opslagruimte. (Waar hierna zonder nadere toelichting nr. 14 wordt genoemd, wordt dit bijgebouw bedoeld.)
2.3. Op 28 maart 2001 heeft de gemeente een taxatie rapport in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) opgesteld aan [eiser] gezonden. Daarin staat, voor zover hier van belang:
“ (...)
tijdvak 2001-2004
waardepeildatum 01-01-1999
Taxatieverslag niet woning
Aanduiding van het object:
Gemeente NIJME[adres]MEGEN
Adres [adres]
Kadastrale objecten betrokken in deze taxatie:
Kadastrale g[kadastrale gegevens]
Objectgegevens:
Soort woning bouwjaar wijk
opslag/distributie BOTTENDAAL
Opbouw taxatie en kapitalisatie huurwaarde:
Deelobject laag opp. m2 huurwaarde kap.factor waarde euro’s
Magazijn/Opslagruimte 0 125 8.125 8,0 29.496
(...)
Vastgestelde waarde € 29.495”.
2.4. Aanvankelijk heeft [eiser] pand nr. 14 zelf als opslagruimte in gebruik genomen. In december 2002 is [eiser] begonnen dit pand te verbouwen, met als doel het te gaan bewonen. [eiser] beschikte niet over een bouwvergunning voor deze werkzaamheden.
2.5. Op 23 december 2002 heeft de gemeente geconstateerd dat op het achterterrein van het perceel illegaal - zonder bouwvergunning - werd gebouwd en is een bouwstop opgelegd. De dag erna is de naleving van de bouwstop gecontroleerd en zijn foto’s gemaakt.
2.6. Nadien heeft overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en de gemeente. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] (voor zover thans relevant) een bouwvergunning aangevraagd voor het verbouwen van de bergruimte op nr. 14 tot woonruimte.
2.7. Op 7 mei 2003 is de gemeente bij een controle van de bouwstop gebleken dat de bouwwerkzaamheden aan de litigieuze bergruimte waren voortgezet. De bouw was toen vergevorderd. [eiser] heeft de gemeente toen te kennen gegeven dat hij de werkzaamheden zou afmaken.
2.8. Bij brief van 20 mei 2003 heeft de gemeente [eiser] laten weten dat voor toevoeging van een woning - waartoe de verbouwingswerkzaamheden van [eiser] leidden - een herziening van het bestemmingsplan diende te volgen, waaraan de gemeente niet zou meewerken.
2.9. Op 16 juni 2003 heeft de gemeente de bouwvergunningaanvraag (zie onder 2.5) afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan. Het daartegen door [eiser] ingediende bezwaar is op 25 september 2005 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op het bezwaar is geen beroep ingesteld.
2.10. In juli 2003 is [eiser] in het pand nr. 14 gaan wonen. Hij heeft zich op enig moment met enkele gezinsleden op dat adres ingeschreven.
2.11. Bij brief van 28 juli 2003 heeft de gemeente [eiser] verzocht, na herhaling van haar weigering mee te werken aan wijziging van het bestemmingsplan ter legalisering van de verbouwing, nog vóór augustus 2003 een begin te maken met het bouwkundig weer in oude staat brengen van de berging/stallingsruimte. Tevens is [eiser] om zijn zienswijze verzocht met betrekking tot een eventuele aanschrijving. Mondeling, tijdens een gesprek van 4 augustus 2003, heeft [eiser] bedenkingen aangevoerd tegen het voornemen van de gemeente handhavend op te treden.
2.12. Nadat op 12 februari 2004 bij een hercontrole was geconstateerd dat de berging/stallingsruimte niet in de oude staat was teruggebracht en dat [eiser] er nog steeds in woonde, heeft de gemeente bij brief van 23 maart 2004 de bedenkingen van [eiser] weerlegd en hem een last onder dwangsom opgelegd ter zake van het bouwen zonder vergunning en het illegaal gebruiken van het pand. [eiser] diende binnen acht weken de illegale bewoning van het bewuste pand te beëindigen en daarin alle woonvoorzieningen te slopen/verwijderen zodat het gebruik als woning onmogelijk werd gemaakt en het pand weer geschikt te maken als berging/stallingsruimte, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 10.000,00 per week bij niet-naleving hiervan, met een maximum van EUR 50.000,00 aan dwangsommen.
2.13. In haar beslissing op dit bezwaar van (en verzonden op) 26 augustus 2004 heeft de gemeente [eiser] in het gelijk gesteld voor wat betreft de lengte van de begunstigingstermijn en zijn overige bezwaren ongegrond verklaard. [eiser] diende volgens de beslissing op het bezwaarschrift binnen 9 maanden na verzending van dat besluit de illegale bewoning van het bewuste bijgebouw te beëindigen en de voorzieningen die het voor bewoning geschikt maakten te slopen/verwijderen. Bij de motivering van het besluit, waarin op de bezwaren van [eiser] is ingegaan, is nader verduidelijkt wat in dit verband van hem werd verwacht. Tegen deze beschikking heeft [eiser] geen beroep ingesteld.
2.14. Op enig moment is door of namens de gemeente in het kader van de WOZ een taxatieverslag opgemaakt waarop - voor zover in deze procedure relevant - het volgende staat vermeld:
“Object: [adres]
(...) Peildatum 01-01-2003
Situatiedatum 01-01-2005
23-08-2004
Objectgegevens
Soort woning WON/NOR/VRIJ/STAND
(...)
Grootte woning 631 m³ exclusief bijgebouwen
Bijgebouwen BERGING
vastgestelde waarde € 389.000
Percelen
[kadastrale gegevens]
2.15. Op 23 maart 2005 heeft op verzoek van [eiser] een controle door de gemeente plaatsgevonden. Daaruit bleek dat [eiser] toen nog niet volledig aan de hem opgelegde last had voldaan.
2.16. Op 20 en 27 juni 2005 heeft de gemeente opnieuw gecontroleerd of [eiser] toen aan de hem opgelegde last had voldaan. Bij brief van 6 juli 2005 heeft de gemeente [eiser] bericht dat bij die controle is gebleken dat de woonvoorzieningen nog niet volledig gesloopt en verwijderd waren, dat er ook nog overige woonvoorzieningen zoals meubels en overige huisraad aanwezig waren waardoor gebruik van de berging als woning nog steeds mogelijk was, terwijl de nieuwe begunstigingstermijn van negen maanden inmiddels was verstreken. Aan [eiser] is voorts geschreven dat hij wegens het nog steeds niet (geheel) voldoen aan de last de eerste dwangsom van EUR 10.000,00 aan de gemeente verschuldigd is geworden, ter voldoening waarvan hij separaat een acceptgiro zou ontvangen.
2.17. In haar brief van 11 oktober 2005 heeft de gemeente [eiser] ter inning van de verbeurde dwangsom nogmaals een acceptgiro ter voldoening daarvan in het vooruitzicht gesteld.
2.18. [eiser] heeft het pand nr. 14 door een makelaar laten taxeren met het oog op het verkrijgen van een hypothecaire lening. Het rapport van de makelaar is van 21 november 2005 en vermeldt als onderhandse vrije verkoopwaarde EUR 375.000,-. Het object heeft deze omschreven als vrijstaand woonhuis met voorgelegen tuin, met als gebruiksbestemming woonbestemming. Aan het rapport is onder andere een e-mail van de gemeente van 16 juni 2005 gehecht, waarin het volgende is vermeld:
“... bestemming van dit pand is ‘een-en/of meergezinshuizen, bedrijfsruimte toegestaan”.
Dit is het antwoord van de gemeente op de navolgende vraag van de makelaar:
“[Hi]erbij willen wij u vragen wat de bestemming is van het pand aan de Van Dulckenstraat [1]2, 14 en 16 te Nijmegen. Het betreft hier één pand.”
2.19. Op 7 februari 2006 heeft de gemeente ter inning van de verbeurde dwangsom een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 1 maart 2006 aan [eiser] betekend.
2.20. Bij brief van 7 april 2006 heeft de gemeente aan [eiser] (onder meer) geschreven, onder verwijzing naar de hem opgelegde last onder dwangsom, dat bij een controle van 28 juli 2005 is gebleken dat de woonvoorzieningen alsnog gesloopt waren en er op dat moment in het desbetreffende bijgebouw niet werd gewoond, dat daarmee op dat moment was voldaan aan de last waardoor deze niet meer gold, dat op 15 maart 2006 door de gemeente is geconstateerd dat het eerder genoemde gebouw weer wordt bewoond en dat daarvoor ook weer bepaalde voorzieningen in het pand aanwezig waren. De gemeente heeft [eiser] er in deze brief op gewezen dat dit in strijd is met de bebouwings- en gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan en dat hij de woonvoorzieningen en inrichting binnen een bepaalde termijn dient weg te halen, bij gebreke waarvan tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden besloten.
2.21. Inmiddels heeft [eiser] met bouwvergunning de onder huisnummer 14 vallende delen van het hoofdgebouw aan de straatzijde van het perceel verbouwd tot woonruimte, met als huisnummers 14a en 14b.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. [eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] zal ontheffen van het dwangbevel tegen hem uitgevaardigd op 23 maart 2004 en 26 augustus 2004 door de gemeente Nijmegen, met veroordeling van de gemeente Nijmegen in de kosten van deze procedure. Hiertoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de vordering van de gemeente tot inning van de dwangsom is verjaard, dat de gemeente bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden, hetgeen onrechtmatig is, alsmede dat de handhaving door de gemeente misbruik van recht oplevert. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van [eiser] en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering dan wel tot ontzegging daarvan, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.2. Zoals uit de inhoud van de dagvaarding moet worden afgeleid - en zoals deze kennelijk ook door de gemeente is begrepen - heeft [eiser] ondanks zijn andersluidende vordering bedoeld verzet in te stellen tegen het op 7 februari 2006 uitgevaardigde en op 1 maart 2006 aan hem betekende dwangbevel. In dit licht bezien kan het verzet geacht worden tijdig te zijn ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen en aan de inhoudelijke beoordeling daarvan kan worden toegekomen.
3.3. Het meest verstrekkende verweer van [eiser] is dat het recht tot invordering van de dwangsom is verjaard. Bij de onderbouwing hiervan is [eiser] ervan uitgegaan dat de hem bij de beslissing op het bezwaarschrift van 26 augustus 2004 gegunde nieuwe begunstigingstermijn van negen maanden (zie onder 2.12) is ingegaan op de dag van verzending van de last onder dwangsom, dus op 23 maart 2004. Dat strookt niet met zijn eerder in de dagvaarding (in nr. 18) ingenomen standpunt dat “... De begunstigingstermijn werd verlengd met 9 maanden (te rekenen vanaf 26 augustus 2004) ...” en met zijn stelling (in nr. 20 van de dagvaarding) dat op 23 maart 2005 de begunstigingstermijn nog liep. Hoe dit ook zij, het als eerste genoemde uitgangspunt van [eiser] is onjuist. De bij genoemde beslissing op het bezwaarschrift in stand gebleven last diende “... binnen negen maanden na dit besluit ...” te zijn uitgevoerd en de woorden “dit besluit” zien op de beslissing op het bezwaarschrift. Dat is in het bestuursrecht gebruikelijk en dat had [eiser] dan wel zijn (toenmalige) advocaat, die geacht moet worden hiervan op de hoogte te zijn en wiens wetenschap aan [eiser] moet worden toegerekend, dan ook moeten of kunnen weten. Uitgangspunt voor de beoordeling van de eventuele verjaring is dus dat de begunstigingstermijn afliep op 26 mei 2005, zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd.
3.4. In dit licht bezien is van verjaring in het onderhavige geval geen sprake. Art. 5:35 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt weliswaar dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd, maar volgens de Hoge Raad is stuiting van deze verjaring overeenkomstig de bepalingen in Boek 3, titel 11 BW mogelijk (HR 28 juni 2002, AB 2003, 102) en vangt na een stuitingshandeling ingevolge art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden aan. Ook volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt de verjaring van een dwangsom niet alleen gestuit door het uitbrengen van een dwangbevel, maar door iedere handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag, zoals een nota of een aanmaning, waarna de termijn van zes maanden opnieuw gaat lopen. Op zijn vroegst op 27 mei 2005 verbeurde [eiser] de eerste dwangsom, ervan uitgaande dat de situatie in het pand nr. 14 toen evenals op 20 en 27 juni 2005 nog niet in overeenstemming was met de last. De door de gemeente op 6 juli 2005 en 11 oktober 2005 over de verbeurde dwangsom en de inning daarvan aan [eiser] gezonden berichten zijn gelet op hun inhoud (zie hiervoor, onder 2.16 en 2.17) aan te merken als stuitingshandelingen, waardoor vanaf die data steeds een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden is aangevangen. Op 7 februari 2006 is het dwangbevel uitgevaardigd dat op 1 maart 2006 aan [eiser] is betekend. In de periode tussen 27 mei 2005 en 1 maart 2006 is de verjaring door de gemeente dus steeds tijdig - binnen zes maanden na de aanvang van op dat moment lopende termijn - de verjaring gestuit.
3.5. Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van de meer inhoudelijke verweren van [eiser] tegen het dwangbevel. Daarbij moet worden voorop gesteld dat [eiser] geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de gemeente op zijn bezwaar tegen de weigering tot verlening van de aangevraagde bouwvergunning voor het pand nr. 14 van 16 juni 2003 en die op zijn bezwaar tegen de opgelegde last onder dwangsom van 26 augustus 2004. Dit betekent dat deze beslissingen - alsmede de achterliggende primaire besluiten, voor zover zij door de beslissingen op de bezwaarschriften niet zijn gewijzigd - onherroepelijk zijn geworden. Volgens vaste jurisprudentie hebben deze besluiten thans formele rechtskracht: de rechtmatigheid ervan kan thans niet meer ter discussie staan. In de onderhavige procedure moet ervan worden uitgegaan dat zij met betrekking tot zowel de wijze van totstandkoming als de inhoud juist zijn. Als gevolg hiervan geldt als uitgangspunt dat bij overtreding van de last onder dwangsom - die ten dele voortvloeit uit de geweigerde bouwvergunning - een dwangsom wordt verbeurd en dat de invordering daarvan bij dwangbevel in beginsel rechtmatig is. Het beginsel van de formele rechtskracht laat voor de burgerlijke rechter slechts een beperkt toetsingskader over met betrekking tot de verbeurte van de dwangsom en de bevoegdheid van de gemeente tot inning ervan, zoals uit het navolgende zal blijken.
3.6. [eiser] heeft - ter comparitie - aangevoerd dat tussen de situatie in het pand nr. 14 ten tijde van de controle van juli 2005, waarin alles in orde werd bevonden, en de situatie op 20 en 27 juni 2005 er ‘eigenlijk’ geen verschil bestond: dat hij in juli alleen wat lakens over zijn spullen had gegooid. De ruimte mocht hij als berging gebruiken en dat heeft hij gedaan: als berging voor zijn huisraad. De gemeente heeft daarop foto’s getoond van de situatie op 27 juni 2006, die aan het proces-verbaal van de comparitie zijn gehecht en heeft opgemerkt dat het er om ging dat ook de bewoning van het bijgebouw werd gestaakt. Dat was volgens haar op 27 juni 2005 in elk geval niet zo. Deze conclusie van de gemeente is begrijpelijk, gelet op de beelden op een aantal van de getoonde foto’s, waaruit de indruk ontstaat dat nog in het pand werd gewoond of gewoond kon worden. De aanwezigheid van kleding - niet ingepakt, maar her en der liggend -, van niet met lakens of anderszins afgedekte meubels, van - niet ingepakt, maar gebruiksklaar - servieswerk, van frisdrank en van andere dranken, van toiletartikelen en van apparatuur zoals een televisie en computer(s) - aangesloten of eenvoudig aan te sluiten - kan redelijkerwijs de conclusie van de gemeente dragen dat dat op 27 juni 2005 - anders dan kennelijk op 28 juli 2005 - het geval was, zodat op die grond toen de last is overtreden en dus de dwangsom van EUR 10.000,00 is verbeurd.
3.7. [eiser] heeft een heel aantal argumenten aangevoerd ter staving van zijn stelling dat de gemeente bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het, kort gezegd, met de handhaving niet zo’n vaart zou lopen. Zo zou het wel goed komen met de herziening van het bestemmingsplan, beschouwde de gemeente de verbouwde opslag van [eiser] als woning, gedoogde zij van heel veel panden in Nijmegen dat die in strijd met het bestemmingsplan worden bewoond, wekte zij door haar tegenstrijdige aanpak bij hem de indruk dat niet handhavend zou worden opgetreden, hebben hij en zijn vier huisgenoten zich zonder problemen op nr. 14 kunnen laten inschrijven, werd op dat adres ook post - waaronder post afkomstig van de gemeente - bezorgd, moest hij op een gegeven moment uit nood wel de bouwwerkzaamheden afmaken, was hij door zijn situatie gedwongen was zijn intrek in het bijgebouw te nemen en heeft de gemeente bij de constatering op 28 juli 2005 dat op dat moment aan de last was voldaan niets meer gezegd over de verbeurde dwangsom, aldus [eiser]. Deze argumenten had [eiser] echter in de bestuursrechtelijke beroepsprocedures - die hij had kunnen starten na eerdergenoemde beslissingen op de bezwaarschriften - kunnen aanvoeren. Nu hij dat heeft nagelaten, staat de formele rechtskracht eraan in de weg dat de rechtbank op deze argumenten ingaat en kunnen zij aan de verbeurte van de dwangsom niets af doen.
3.8. Op zichzelf geldt ditzelfde voor [eiser]s verweer dat de onder 2.14 vermelde WOZ-beschikking erop wijst dat de gemeente het bijgebouw met nr. 14 als zelfstandige woonruimte beschouwt met een navenante waarde, hetgeen volgens hem niet strookt met haar standpunten in de onderhavige handhavingskwestie. Maar ook als dit verweer niet op de formele rechtskracht zou afstuiten, zou het moeten worden verworpen, vanwege het volgende. De gemeente heeft ter comparitie gemotiveerd betwist dat deze taxatie enkel op het bijgebouw met nr. 14 ziet, zodat [eiser]s stelling niet als vaststaand kan worden aangenomen. Wie er in dit opzicht gelijk heeft, kan in het midden blijven, omdat de gemeente terecht heeft aangevoerd dat alleen langs de in de WRO en de Woningwet bepaalde lijnen verandering kan worden gebracht in de gebruiks- en verbouwingsmogelijkheden van een pand en dat in zoverre een WOZ-taxatie niet terzake doet. Voorts kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat [eiser] in het licht van de gehele voorgeschiedenis van het geschil enkel op grond van die WOZ-beschikking het gerechtvaardigde vertrouwen kan hebben opgevat dat de gemeente niet langer van oordeel was dat het bijgebouw illegaal was verbouwd en illegaal werd bewoond en dat dus de last onder dwangsom van de baan was. Het wordt er overigens ook voor gehouden dát [eiser] daarop niet vertrouwde, aangezien hij naar eigen zeggen navraag heeft gedaan bij de afdeling gemeentelijke belastingen of die WOZ-beschikking wel klopte en hij bovendien in maart 2005 zelf nog bij de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente om een controle heeft verzocht om te vernemen of hij inmiddels aan de last had voldaan. Ook bij inhoudelijke toetsing zou dit verweer van [eiser] derhalve falen.
3.9. Dan is er nog de taxatie die [eiser] zelf van het bijgebouw met nr. 14 heeft laten maken (zie onder 2.18). Ook uit dit stuk kan [eiser] redelijkerwijs niet enig vertrouwen hebben geput dat de last onder dwangsom dan wel de inning van de dwangsom van de baan was, gelet op de gehele voorgeschiedenis en de omstandigheid dat dit stuk niet van de gemeente afkomstig is. Voor de bestemming heeft de makelaar zich kennelijk - zo blijkt althans uit het rapport - verlaten op de database van de makelaarsvereniging NVM, een uittreksel uit het kadaster met betrekking tot het hele perceel waarin het geheel als ‘WONEN’ wordt omschreven en de onder 2.18 geciteerde e-mail van de gemeente van 16 juni 2005. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat het bijgebouw de bestemming ‘wonen’ heeft. De inhoud van de database van de NVM regardeert de gemeente op zichzelf niet. De kadastrale omschrijving ziet onmiskenbaar op het geheel waarbij uitgangspunt het hoofdgebouw is. Ook de e-mail van de gemeente slaat - kennelijk, gelet op het woordgebruik in de vraag en in het antwoord - niet op het bijgebouw, maar op het hoofdgebouw. Overigens geldt dat deze taxatie ná de verbeurte van de dwangsom is opgemaakt en ook om die reden daarop niet van invloed is. Die dwangsom is en blijft in beginsel verbeurd, zoals de gemeente terecht heeft opgemerkt.
3.10. Op laatstgenoemde grond stuit ook reeds af het verweer van [eiser] dat thans toch het bestemmingsplan mogelijk wordt herzien, waardoor de bewoning van binnenplaatsen zal zijn toegestaan: ook het ontstaan van zicht op legalisering doet aan de verbeurte van de dwangsom niet af. Overigens zijn de feiten waarop [eiser] zijn desbetreffende verwachting baseert door de gemeente weerlegd. Zij heeft hieromtrent aangevoerd dat er weliswaar een ronde van bestemmingsplanherzieningen in Nijmegen gaande is, maar dat voorlopig met betrekking tot het onderhavige plangebied geen herziening valt te verwachten. Daarnaast meent zij dat als al moet worden aangenomen dat op grond van een nieuw plan legalisatie mogelijk zou zijn, dat nog zo ver weg is dat daaraan nu geen rechten kunnen worden ontleend. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de gemeente heeft [eiser] niets aangevoerd dat erop wijst dat een bestemmingsplanherziening in het verschiet ligt, die zijn verbouwing en gebruik van het bijgebouw nr. 14 als woning zou legaliseren. De brief van de gemeente aan [eiser] van 7 april 2006 (zie onder 2.20) vormt eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Ook de door hem ter comparitie genoemde gemeentelijke “nota bewoning binnenplaatsen” biedt, gezien de toelichting die de gemeente daarop eveneens ter zitting heeft gegeven, geen reëel zicht op legalisering. Het betreft, zo heeft de gemeente onweersproken gesteld, een concept-nota waarvan de inhoud nog niet is vastgesteld en die bovendien uitgaat van dezelfde belemmeringen voor legalisering van bewoning van het achterterrein als die in de processtukken al zijn genoemd, waaronder de wijze van ontsluiting ervan, via een onvoldoende brede poort.
3.11. Daarmee resteert thans nog het verweer van [eiser] dat, zakelijk weergegeven, de lange periode gelegen tussen de constatering van de illegale bouwwerkzaamheden, december 2002, en het opleggen van een last onder dwangsom en de inning daarvan, in november 2005, in welke periode ook steeds met de gemeente is gepraat om tot een oplossing te komen, bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het allemaal wel goed zou komen. Door nu toch tot inning van de dwangsom over te gaan maakt de gemeente volgens hem misbruik van recht, zoals ook het geval was in de casus die leidde tot de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2004 (LJN AO7854). Volgens de gemeente zijn er talrijke verschillen tussen die casus en de onderhavige. Zij heeft erop gewezen, samengevat, dat zij consequent en duidelijk is geweest in de richting van [eiser] en dat de verstreken tijd nu eenmaal gemoeid is met het doorlopen van de gevolgde bestuursrechtelijke procedures, waaronder het handhavingstraject, zodat van misbruik van recht of enige onrechtmatige daad jegens [eiser] geen sprake is.
3.12. Geoordeeld moet worden dat de zaak in de Utrechtse uitspraak waarop [eiser] zich beroept niet te vergelijken is met de onderhavige zaak, alleen al vanwege de kennelijk lange periodes die de gemeente in die zaak steeds heeft laten vallen tussen haar handelingen in die kwestie. Daarvan is hier - zie de vaststaande feiten - geen sprake. Bovendien is in de onderhavige zaak, anders dan in de Utrechtse, geen sprake van legalisatie van de illegale bouwwerkzaamheden aan het eind van of kort na het uitvaardigen van het dwangbevel. In de onderhavige zaak kan dan ook niet worden gezegd dat de gemeente de geloofwaardigheid van haar handhavingsbeleid door haar eigen handelwijze heeft ondergraven. Zoals uit al hetgeen hiervoor is overwogen al volgt, geldt dat de gemeente [eiser] op gezette tijden consequent heeft voorgehouden dat het betrokken bijgebouw niet tot woning verbouwd en bewoond mag worden. Dat de gemeente daarover in gesprek is gebleven met [eiser] moet in deze context worden bezien en noopt dan ook niet tot de conclusie dat [eiser] daaruit mocht afleiden dat het wel goed zou komen. Van misbruik van recht zoals in de Utrechtse zaak - waarin de belangen van de eiser zwaarder wogen dan die van de gemeente in die kwestie, waardoor de gemeente in redelijkheid niet tot inning had kunnen besluiten - is geen sprake. De gemeente in de onderhavige zaak is consequent geweest in haar handhavingsbeleid en heeft belang bij de voltooiing van het sluitstuk daarvan, de inning van de onderhavige dwangsom. Tegenover dit belang staat het financiële belang van [eiser], die heeft gesteld dat EUR 10.000,00 voor hem een aanzienlijk bedrag is. Dat mag zo zijn, maar dat weegt onder de omstandigheden van dit geval geenszins op tegen het belang van de gemeente bij het uitvoeren van haar handhavingsbeleid, zodat niet kan worden gezegd dat de gemeente in redelijkheid niet tot invordering had kunnen besluiten. Ook overigens valt er in dit besluit en/of het gehele handhavingstraject geen misbruik van recht of een onrechtmatige daad jegens [eiser] te ontdekken.
3.13. Op grond van al het voorgaande zal het verzet van [eiser] ongegrond worden verklaard. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- vast recht 248,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.152,00
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verklaart het verzet ongegrond,
4.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op EUR 1.152,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2006.