ECLI:NL:RBARN:2006:AZ4035

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
145414
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning door medehuurder

In deze zaak vorderden Van [eiser] c.s. in kort geding een bevel tot ontruiming van de woning waarin [gedaagde] verblijft. Van [eiser] c.s. stelden dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat zij geen contractuele relatie met hem hebben. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat hij medehuurder is van de woning, omdat hij door zijn huwelijk met de huurster van rechtswege medehuurder is geworden. De rechtbank oordeelde dat niet kon worden uitgesloten dat [gedaagde] nog als medehuurder van de woning geldt, nu Van [eiser] c.s. hun stelling dat hij vanaf 1997 tot 15 juli 2006 elders woonde onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. De voorzieningenrechter wees de vordering tot ontruiming af, omdat niet kon worden aangenomen dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Tevens werden Van [eiser] c.s. veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 145414 / KG ZA 06-586
Vonnis in kort geding van 18 oktober 2006
in de zaak van
1. [eiser 1]
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2]
wonende te [woonplaats],
3. [eiser]
wonende te [woonplaats],
4. [eiser]
wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 15 september 2006,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna Van [eiser] c.s. en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagde]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Van [eiser] c.s. zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De woning is verhuurd aan de ex-echtgenote van [gedaagde] (de huurster).
2.2. Op 20 juni 2006 zijn Van [eiser] c.s. met de huurster overeengekomen dat de huurovereenkomst met ingang van 1 november 2006 eindigt. De huurster heeft de woning inmiddels ontruimd.
2.3. [gedaagde] is woonachtig in de woning.
3. Het geschil
3.1. Van [eiser] c.s. vorderen – kort weergegeven – een bevel voor [gedaagde] om de woning te ontruimen. Van [eiser] c.s. leggen aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Van [eiser] c.s. voeren daarvoor aan dat zij geen enkele contractuele relatie met [gedaagde] hebben waaraan hij een recht op de woning kan ontlenen en dat [gedaagde] ook anderszins geen gebruiksrecht heeft.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] c.s. stellen dat zij in 1997 een huurovereenkomst zijn aangegaan met de huurster en dat [gedaagde] toen elders woonde. Volgens [gedaagde] woonde de huurster reeds in 1987 in de woning, op basis van een mondelinge huurovereenkomst die zij met de vader van [eiser] c.s. had gesloten, de toenmalige eigenaar van de woning, en is hij bij haar ingetrokken vóór hij met haar trouwde in 1988. Van [eiser] c.s. hebben dat bevestigd. Desgevraagd hebben zij erkend dat de (mondelinge) huurovereenkomst uit 1997 feitelijk een bevestiging is van de sinds 1987 bestaande huurverhouding. Dit betekent dat op grond van het destijds geldende artikel 7A:1623g lid 1 BW, [gedaagde] in 1988 door zijn huwelijk met de huurster van rechtswege medehuurder is geworden van de woning.
4.2. Op 1 augustus 2003 is artikel 7:266 BW als onderdeel van nieuw huurrecht van kracht geworden. Daarin is (feitelijk) hetzelfde bepaald als in artikel 7A:1623g BW, dat tot dan heeft gegolden. Omdat artikel 7:266 BW als gevolg van artikel 68a Ow NBW onmiddellijke werking heeft, is sinds 1 augustus 2003 artikel 7:266 BW van toepassing op het medehuurderschap van [gedaagde]. Dat medehuurderschap duurt op grond van lid 1 van artikel 7:266 lid 1 BW zolang de huurster haar hoofdverblijf in de woning heeft. Niet in geschil is dat de woning inmiddels niet meer het hoofdverblijf van de huurster is. Onduidelijk is vanaf wanneer. Volgens [eiser] c.s. is zij op 15 juli 2006 verhuisd. [gedaagde] stelt dat zij feitelijk sinds hun echtscheiding in 2003 al elders woont.
4.3. Het feit dat woning in ieder geval vanaf 15 juli 2006 niet meer als hoofdverblijf van de huurster heeft te gelden, heeft gevolgen voor het medehuurderschap van [gedaagde]. Lid 5 van artikel 7:266 BW biedt de echtgenoot van een huurder de mogelijkheid om ingeval van echtscheiding de rechter te verzoeken om te bepalen dat hij voortaan de huurder zal zijn en dat de huur van de andere echtgeno(o)t(e) eindigt. Het bepaalde in lid 5 van artikel 7:266 BW is feitelijk gelijk aan de regeling in artikel 7A:1623g lid 5 BW, dat tot 1 augustus 2003 gold. Met betrekking tot die regeling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, mede omdat de bewoordingen ervan en de ontstaansgeschiedenis niet ondubbelzinnig aanknopingspunten voor het tegendeel bieden, een redelijke, met de bescherming strokende uitleg van lid 5 meebrengt dat het bepaalde daarin aldus wordt opgevat dat het verzoek ook na de echtscheiding door de voormalige echtgenoot van de huurder kan worden gedaan, zolang de betrokken woning nog tot hoofdverblijf van de voormalig echtgenoot van de huurder strekt en hij derhalve nog van rechtswege de medehuurder is (HR 22 april 1983, NJ 1983, 649). Hierdoor valt niet uit te sluiten dat [gedaagde] thans nog als medehuurder van de woning heeft te gelden, nu [eiser] c.s. hun stelling dat [gedaagde] vanaf 1997 tot 15 juli 2006 elders woonde onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Dit betekent dat in dit kort geding niet kan worden aangenomen dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.4. Van [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op
€ 248,00 (vast recht). Ambtshalve zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst het gevorderde af;
5.2. veroordeelt Van [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 248,00;
5.3. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 18 oktober 2006.