ECLI:NL:RBARN:2006:BD7487

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1935
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op het vertrouwensbeginsel in belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de belastingdienst Oost, kantoor Almelo, over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2002. Eiseres had een voorlopige aanslag ontvangen van € 1.647, maar na de definitieve aanslag van haar echtgenoot van € 865, werd aan haar op 16 december 2005 een definitieve aanslag opgelegd van € 868. Eiseres stelde dat zij nooit zelfstandig inkomsten had gehad en dat de voorlopige aanslag onterecht was vastgesteld, waardoor zij te veel had ontvangen aan heffingskorting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigden. Eiseres had erop vertrouwd dat de voorlopige aanslag correct was, gezien de gecombineerde aangifte die zij samen met haar echtgenoot had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur, gezien de beschikbare gegevens, eerder een definitieve aanslag aan eiseres had moeten opleggen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, herroept de aanslag IB/PVV 2002 en stelde deze vast op nihil. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken en de verplichting van de belastingdienst om tijdig en correct te handelen op basis van de ingediende aangiften. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van M.J. Eggink, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1935
Uitspraakdatum: 9 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
eiseres,
en
de inspecteur van de belastingdienst Oost, kantoor Almelo,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 16 december 2005 voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (verder: IB /PVV) (aanslagnummer [00].H.26) opgelegd ten bedrage van € 868.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 februari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2006 te Arnhem.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Aan eiseres is met dagtekening 15 januari 2002 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van (een te ontvangen bedrag van) € 1.647. Aan de echtgenoot van eiseres is met dagtekening 25 juli 2003 de definitieve aanslag IB/ PVV voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 865. Met dagtekening 16 december 2005 is aan eiseres de definitieve aanslag IB/PVV 2002 opgelegd ten bedrage van € 868, waarvan € 782 vanwege teveel ontvangen heffingskorting en € 86 heffingsrente.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft kunnen opleggen.
4. Beoordeling van het geschil
Onder gecombineerde heffingskorting wordt verstaan: het gezamenlijk bedrag van de heffingskorting voor de Inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering voor bijzondere ziektekosten.
Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
Eiseres is € 0 IB/PVV verschuldigd zodat haar gecombineerde heffingskorting ingevolge artikel 8.8 van de Wet eveneens € 0 bedraagt.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet bepaalt dat onder omstandigheden de gecombineerde heffingskorting kan worden verhoogd bij de minstverdienende partner. In dat geval is bepaald dat indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijk bedrag van de algemene heffingskorting en de voor belastingplichtige geldende arbeidskorting, kinderkorting, aanvullende kinderkorting en combinatiekorting en voorts de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting wordt verhoogd tot het gezamenlijk bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, aanvullende kinderkorting en combinatiekorting. Ingevolge het tweede lid van artikel 8.9 van de Wet bedraagt de verhoging echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
De echtgenoot van eiseres heeft na toepassing van zijn gecombineerde heffingskorting op zijn verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, een verschuldigde IB/PVV over van
€ 865. Eiseres heeft daarom recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting van maximaal € 865. Hieruit volgt dat eiseres, gezien de reeds ontvangen voorlopige teruggaaf van € 1.647, een bedrag van € 782 teveel heeft ontvangen.
Niet in geschil is dat verweerder het bedrag van de gecombineerde heffingskorting tot het juiste bedrag heeft berekend.
Op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet in combinatie met het eerste lid van dat artikel (wettekst 2002) wordt een voorlopige teruggaaf niet door een aanslag gevolgd indien die voorlopige teruggaaf uitsluitend is vastgesteld met het oog op een of meer heffingskortingen. Indien de heffingskortingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn genoten wordt wel een aanslag vastgesteld.
Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt voorop dat, behoudens bijzondere omstandigheden, geen vertrouwen kan worden ontleend aan een voorlopige aanslag. De rechtbank dient derhalve te onderzoeken of er in de onderhavige zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.
Eiseres heeft ter zitting verklaard nooit zelfstandig inkomsten te hebben gehad en dientengevolge ook nooit een aanslag in de inkomstenbelasting te hebben ontvangen.
Voor het jaar 2002 heeft eiseres voor het eerst een voorlopige aanslag ontvangen ten bedrage van € 1.647, omdat zij recht dacht te hebben op de gecombineerde heffingskorting. Eiseres heeft samen met haar echtgenoot voor het jaar 2002, per diskette, een gecombineerde aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen gedaan. Aan de echtgenoot van eiseres is met dagtekening 25 juli 2003 de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 865. Eiseres heeft er vervolgens op vertrouwd dat nu zij gecombineerd aangifte heeft gedaan door verweerder ook haar gegevens reeds gecontroleerd zouden zijn en de voorlopige aanslag tot het juiste bedrag zou zijn berekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in de onderhavige zaak sprake van bijzondere omstandigheden die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. Immers niet valt in te zien waarom verweerder gezien de gecombineerde aangifte van eiseres en haar echtgenoot niet ongeveer op hetzelfde tijdstip een definitieve aanslag aan eiseres zou hebben kunnen opleggen, nu verweerder op dat moment in bezit was van alle relevante gegevens.
Nu aan eiseres, weliswaar binnen de hiervoor geldende wettelijke termijn, maar eerst op 12 december 2005 een definitieve aanslag is opgelegd, derhalve ruim twee jaar nadat haar echtgenoot de aanslag over 2002 kreeg opgelegd, mocht zij ervan uitgaan, gezien ook de gecombineerde aangifte per diskette, dat de voorlopige aanslag tot het juiste bedrag was vastgesteld. Dit temeer nu een voorlopige teruggaaf in beginsel niet door een (definitieve) aanslag wordt gevolgd indien de voorlopige teruggaaf uitsluitend is vastgesteld met het oog op een of meer heffingskortingen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de aanslag IB/PVV 2002 en stelt deze vast op nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van
€ 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in tegenwoordigheid van M.J. Eggink, griffier, op 9 oktober 2006.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen. De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.