ECLI:NL:RBARN:2007:AZ9889

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
150155
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot tenuitvoerlegging van arrest en onmiddellijke vrijlating van eiser in kort geding

In deze zaak vordert eiser, die eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, dat de Staat wordt verboden tot verdere tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof Arnhem en dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld totdat op zijn gratieverzoek is beslist. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem jaren na het arrest te arresteren en in te sluiten, en beroept zich op persoonlijke omstandigheden, waaronder de post-natale depressie van zijn dochter.

De Staat verdedigt zich door te stellen dat zij verplicht is om onherroepelijke rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen, en dat er geen grond is om de executie te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de spoedeisendheid van de zaak voldoende is aangetoond, maar dat er geen aanleiding is om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te schorsen. De rechter wijst erop dat de Minister van Justitie een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het beslissen over gratieverzoeken en dat er geen levensbedreigende situatie is die aanleiding geeft tot schorsing van de detentie.

De voorzieningenrechter concludeert dat het enkele tijdsverloop sinds het arrest en de persoonlijke omstandigheden van eiser niet voldoende zijn om aan te nemen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, die op EUR 1.064,00 worden begroot. Het vonnis is uitgesproken door mr. G. Noordraven op 8 februari 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 150155 / KG ZA 06-861
Vonnis in kort geding van 8 februari 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat en procureur mr. B.J. Schadd te Velp,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is bij arrest van het hof Arnhem van 18 april 1995 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar met aftrek van voorarrest, vanwege oplichting, belastingfraude en verduistering. Het door [eiser] hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen, zodat de beslissing onherroeplijk is.
2.2. Bij brief van 4 februari 1997 heeft het Bureau Bijzondere Diensten (BBD) [eiser] opgeroepen om zijn straf te ondergaan. Op 28 februari 1997 heeft [eiser] een eerste gratieverzoek ingediend. Aan dit verzoek kwam schorsende werking toe, zodat [eiser] in vrijheid de beslissing op zijn gratieverzoek kon afwachten. Bij besluit van 20 oktober 1997 is het gratieverzoek afgewezen.
2.3. Op 28 oktober 1997 is opnieuw een oproepbrief aan [eiser] verzonden. In antwoord daarop kwam een reactie van de broer van [eiser] met de mededeling dat [eiser] tot ongeveer 17 januari 1998 niet in Nederland zou zijn. Het BBD heeft vervolgens uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf verleend tot 2 februari 1998.
2.4. Op 21 november 1997 is [eiser] in Amsterdam aangehouden vanwege het niet betalen van vier Wet Muldersancties, waarvoor een machtiging tot gijzeling was afgegeven. Omdat toen bleek dat [eiser] toch in Nederland verbleef, is het BBD opnieuw overgegaan tot executie van de gevangenisstraf. In verband met het op 10 november 1997 ingediende tweede gratieverzoek van [eiser] is [eiser] op 4 december 1997 wederom in vrijheid gesteld. Het gratieverzoek is op 22 april 1998 afgewezen.
2.5. [eiser] is na 1998 verschillende keren aangehouden op verdenking van het plegen van oplichting en/of verduistering. Van 20 februari 2006 tot 14 april 2006 heeft hij in voorarrest gezeten, eveneens vanwege verdenking van oplichting en/of verduistering in de periode van juli 2001 tot 14 oktober 2004, respectievelijk 5 juli 2004 te Arnhem. De meervoudige strafkamer heeft deze strafzaak ter zitting van 22 januari 2007 voor onbepaalde tijd aangehouden met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris. Na 22 november 1999 heeft [eiser] slechts kort in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats gehad.
2.6. Het arrest van het hof is op 10 november 2006 door het ressortparket Arnhem ter executie aangeleverd bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). [eiser] had op dat moment geen vaste woon- en verblijfplaats, zodat hij is gesignaleerd in het opsporingsregister. Vervolgens is hij op 19/20 december 2006 aangehouden en ingesloten in de P.I. Arnhem.
2.7. [eiser] heeft op 28 december 2006 een derde gratieverzoek ingediend met het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf gedurende de behandeling van het gratieverzoek. Op 10 januari 2007 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het verzoek om schorsing afgewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de Staat zal worden verboden tot verdere tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 april 1995 over te gaan en dat de Staat zal worden bevolen [eiser] onmiddellijk in vrijheid te stellen totdat op zijn gratieverzoek zal zijn beslist.
3.2. [eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de Staat onechtmatig heeft gehandeld door hem circa 11 jaar na het gewezen arrest onverhoeds te arresteren en in te sluiten. Daarnaast doet [eiser] een beroep op zijn persoonlijke omstandigheden, met name op de post-natale depressie van zijn dochter.
3.3. De Staat stelt op grond van de wet en jurisprudentie verplicht te zijn onherroepelijke rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen. Als de wet daarvoor een grondslag biedt kan de executieplicht worden doorbroken. Zo kan op grond van de wet de executie worden geschorst of opgeschort als het hoogstwaarschijnlijk is dat het ingediende gratieverzoek zal worden ingewilligd. De Staat acht echter in het geval van [eiser] niet hoogstwaarschijnlijk dat het gratieverzoek zal worden toegewezen. Het enkele tijdsverloop tussen het arrest en de tenuitvoerlegging maakt dat niet anders. Nu [eiser] voorts geen vaste woon- en verblijfplaats in Nederland had kwam hij niet voor een zelfmeldstatus in aanmerking, maar mocht hij onverhoeds worden gearresteerd, aldus de Staat.
4. De beoordeling
4.1. De spoedeisendheid van de zaak vloeit voldoende voort uit de stellingen van [eiser].
4.2. Vast staat dat er een onherroepelijk arrest voorligt waarin [eiser] is veroordeeld tot het ondergaan van een gevangenisstraf van drie jaar en dat de executie van die straf nog niet heeft plaatsgevonden (behoudens een zeer klein deel daarvan).
4.3. Nu met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is aangevangen voordat [eiser] het gratieverzoek van 28 december 2006 heeft ingediend, komt aan dat gratieverzoek niet van rechtswege opschortende werking toe. Dat neemt niet weg dat de Minister, ingevolge artikel 559a, tweede lid Sv bevoegd is om de tenuitvoerlegging te schorsen/op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. De Minister heeft daarbij een grote mate van beleidsvrijheid. De Minister heeft in dit verband aangevoerd een vast beleid te hanteren dat er op neerkomt dat slechts van de discretionaire schorsingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt als aannemelijk is dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. De Minister heeft het verzoek van [eiser] om schorsing van de detentie totdat op het gratieverzoek zal zijn beslist op 10 januari 2007 afgewezen. De voorzieningenrechter kan het beleid van de Minister slechts marginaal toetsen.
4.4. Gratie wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen verleend. In ons wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelend, onherroepelijke beslissing van een strafrechter niet alleen mag, maar ook ten uitvoer móét worden gelegd. Bij het bepalen van de wijze en het moment waarop een straf ten uitvoer zal worden gelegd, komt het Openbaar Ministerie een grote mate van beleidsvrijheid toe.
4.5. Dat [eiser] mede in het belang van zijn zieke dochter, die niet tegen de stress van zijn detentie kan, schorsing daarvan wil, is begrijpelijk, maar is geen aanleiding om de tenuitvoerlegging in het kader van een belangenafweging te schorsen. Nu er geen sprake is van een levensbedreigende situatie is dit vooralsnog ook geen persoonlijke omstandigheid die hoogstwaarschijnlijk tot inwilliging van het gratieverzoek zal leiden. Ook zijn er door [eiser] geen andere persoonlijke omstandigheden aangevoerd die daartoe hoogstwaarschijnlijk wel zullen leiden.
4.6. Ook het grote tijdsverloop vanaf de datum van het arrest (18 april 1995) tot de datum van de detentie is geen omstandigheid die hoogstwaarschijnlijk tot inwilliging van het gratieverzoek zal leiden, omdat het enkele tijdsverloop op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat geen met de straftoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend. Daarbij komt nog dat het grote tijdsverloop mede een gevolg is van de opschortende werking van de eerder door [eiser] ingediende – en afgewezen – gratieverzoeken en van het feit dat [eiser] lange tijd geen GBA-adres in Nederland heeft gehad.
4.7. Voorts moet worden uitgegaan van het beleid van het CJIB dat een veroordeelde niet meer voor een zelfmeldstatus in aanmerking komt als hij op het moment van (verdere) executie geen vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft. Dat [eiser] van overheidswege andere toezeggingen zouden zijn gedaan, is door de Staat gemotiveerd weersproken. Bovendien, zo stelt de Staat, zouden er al toezeggingen zijn gedaan, dan is dat gedaan, uitgaande van de situatie dat [eiser] een vaste woon- en verblijfplaats zou hebben. Op het moment van de verdere tenuitvoerlegging van de straf had hij dat echter niet, zodat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die rechtvaardigen dat van eerdere toezeggingen kan worden afgeweken. Voorshands geoordeeld heeft het Openbaar Ministerie [eiser] mogen aanhouden op de wijze als is gebeurd.
4.8. Hoewel niet in rechte vaststaat dat [eiser] na 1995 herhaaldelijke keren dezelfde strafbare feiten heeft gepleegd als waarvoor hij in 1995 door het gerechtshof Arnhem is veroordeeld, wordt hij hiervan wel serieus verdacht blijkens de oproeping voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem. Ook dit leidt er voorshands geoordeeld toe dat het gratieverzoek niet hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen.
4.9. Het voorgaande leidt, marginaal toetsend, tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de gevraagde schorsing van de tenuitvoerlegging totdat op het gratieverzoek is beslist, te weigeren. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.9. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.064,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.064,00.
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A. van Gemert op 8 februari 2007.