ECLI:NL:RBARN:2007:BA1470

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
124024
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van schadevergoeding in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Arnhem, hebben eisers, bestaande uit een natuurlijk persoon en een besloten vennootschap, een vordering ingesteld tegen de gedaagde besloten vennootschap. De zaak betreft een geschil over de interpretatie van een overeenkomst uit 1994 en de toepassing van een 2%-regeling met betrekking tot de kostprijs van een gezondheidscentrum. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis eisers toegelaten om bewijs te leveren van hun stellingen, maar zij hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hierdoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat eisers niet in hun bewijs zijn geslaagd, wat leidde tot de afwijzing van een deel van hun vordering.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gedaagde partij, GBC, niet heeft gereageerd op de mogelijkheid om zich uit te laten over de berekening van de vergoeding voor de kostprijs van een woning. De rechtbank heeft vervolgens een bedrag van € 11.213,-- vastgesteld dat GBC aan eisers moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2004. De rechtbank heeft ook de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is op 21 februari 2007 uitgesproken door rechter G. Noordraven en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 124024 / HA ZA 05-352
Vonnis van 21 februari 2007
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2].,
gevestigd te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. W.J.G.M. van den Broek te Nijmegen.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 juli 2006,
- de conclusie na niet gehouden enquête van [eiser] c.s.,
- de antwoordconclusie na niet gehouden enquête van GBC.
Daarna is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. Gebleven wordt bij hetgeen eerder is overwogen en beslist. In het laatste tussenvonnis was [eiser] c.s. toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij, in aanvulling op de overeenkomst van 22 maart 1994, nader met GBC zijn overeengekomen dat de 2%-regeling ook betrekking heeft op de kostprijs van het gezondheidscentrum,
2. Van de geboden mogelijkheid tot het leveren van bewijs door middel van getuigen hebben [eiser] c.s. geen gebruik gemaakt. Nu ook andere bewijsmiddelen ontbreken is de conclusie dat [eiser] c.s. niet zijn geslaagd in het op hen rustende bewijs. Aangenomen moet worden dat de 2%-regeling geen betrekking heeft op de kostprijs van het gezondheidscentrum, zodat het daarop gegronde deel van de vordering van [eiser] c.s. moet worden afgewezen.
3. In het laatste tussenvonnis was aan GBC de gelegenheid gegeven zich zo nodig uit te laten over de door de rechtbank voorlopig in de berekening van de vergoeding betrokken kostprijs van de woning aan de [adres] ad f 277.000,--. GBC heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Dat betekent dat de rechtbank dit bedrag, verminderd met het winstpercentage en het percentage voor de algemene kosten (uitkomend afgerond op f 240.870,--) in de berekening zal betrekken.
4. Met betrekking tot de hiervoor bedoelde percentages voor de winst en de algemene kosten hebben [eiser] c.s. nog aangevoerd dat die percentages niet 7 respectievelijk 8% bedragen maar 3 respectievelijk 6%. [eiser] c.s. hebben daartoe gesteld dat J[betrokkene] van Spoeltman Bouw, de aannemer, telefonisch aan [eiser] c.s. heeft gemeld dat dit de werkelijke percentages zijn en dat hij dit nog schriftelijk zal bevestigen.
Na de gemotiveerde betwisting daarvan door GBC hebben [eiser] c.s. deze schriftelijke bevestiging niet in het geding gebracht, hoewel zij hadden toegezegd dat te doen. Het is reeds daarom dat aan deze nadere stelling van [eiser] c.s. moet worden voorbijgegaan.
5. Bij de berekening van de vergoeding in het laatste tussenvonnis is de rechtbank ervan uitgegaan dat er 84 koopwoningen zijn gebouwd, waarvan 60 vrije sectorwoningen en 24 sociale koopwoningen. Daarbij is in aanmerking genomen de onweersproken brief van makelaar [betrokkene 2] van 27 juli 2004 waarin is neergelegd dat en waarom de 24 woningen die zijn gelegen aan de Koningsspil en de Haspel vallen binnen de categorie sociale koopwoningen. Op grond daarvan heeft de rechtbank beslist dat deze 24 woningen daarom niet in de bedoelde berekening moeten worden betrokken. Dat is een eindbeslissing waarop de rechtbank niet meer mag terugkomen behoudens nauwkeurig aan te geven omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank daaraan gebonden zou zijn (HR 14 december 2001 NJ 2002, 57). De door [eiser] c.s. in hun akte aangevoerde omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende. Inhoudelijk zijn [eiser] c.s. niet (meer) op de brief van makelaar [betrokkene 2] ingegaan. Zij hebben slechts verwezen naar de verkoopbrochures van de woningen aan de Koningsspil en de Haspel van makelaar [betrokkene 2] van 10 september 1996 en 16 juni 1998, waarin de term “vrije sectorwoningen”is gebruikt. Dat is op zichzelf juist, maar die brochure - wat de status daarvan ook is - dateert van ver voor de brief van makelaar [betrokkene 2], die is geschreven op een moment dat de woningen aan de Koningsspil en de Haspel waren verkocht en duidelijk was onder welke voorwaarden dat was gebeurd.
6. De slotsom is dat de vordering van [eiser] c.s., gelet op hetgeen hiervoor en in het laatste tussenvonnis is overwogen, toewijsbaar is tot een bedrag van € 11.213,--, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf 1 juli 2004.
7. Aangezien de partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt GBC tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van € 11.213,-- (elfduizend tweehonderd dertien euro), te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2004 tot de dag der algehele voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de proceskosten tussen de partijen in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2007.
coll.: ED