ECLI:NL:RBARN:2007:BA1790

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
139077 / 141446
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake derdenbeslag en betaling van belastingschulden door erfgenaam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen de Ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland en [gedaagde], de erfgenaam van de overleden [betrokkene]. De Ontvanger heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] tot verhaal van belastingschulden van vennootschappen waarvan [betrokkene] bestuurder was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor de Ontvanger om de verklaring van [gedaagde] te betwisten, begint te lopen bij de ontvangst van die verklaring, en niet bij de datum van verzending. Dit is van belang voor de ontvankelijkheid van de vordering van de Ontvanger. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Ontvanger de verklaringen op 24 januari 2006 heeft ontvangen, waardoor de dagvaarding op 23 maart 2006 tijdig was.

De Ontvanger vordert betaling van een bedrag van € 239.595,95 van [gedaagde], dat volgens hem aan de vennootschappen toekwam. [gedaagde] heeft echter verklaard dat zij niets van de vennootschappen onder zich heeft. De rechtbank heeft de bewijslast bij de Ontvanger gelegd om aan te tonen dat [gedaagde] nog een bedrag aan de vennootschappen verschuldigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] een bedrag van € 46.653,65 van Utrecht en € 61.209,67 van Culemborg onder zich heeft, maar dat de vordering van de Ontvanger niet zonder meer kan worden toegewezen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om in overleg te treden over de omvang van de gedane betalingen en de mogelijkheid van een schikking. De beslissing is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
Vonnis van 7 maart 2007
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 139077 / HA ZA 06-572 van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIVIERENLAND,
gevestigd te Gorinchem,
eiser,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. T. Huisman te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.M. Wilmink
advocaten mrs. G.G.A.J.M. van Poppel en S. Toes te Utrecht,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 141446 / HA ZA 06-966 van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIVIERENLAND,
gevestigd te Gorinchem,
eiser,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. T. Huisman te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaten mrs. G.G.A.J.M. van Poppel en S. Toes te Utrecht,
Partijen zullen hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 06-572
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2006
- de akte van de Ontvanger
- de akte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 06-966
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2006
- de akte van de Ontvanger
- de akte van [gedaagde].
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
3.1. [gedaagde] was gehuwd met de heer [betrokkene] (verder: [betrokkene]). [betrokkene] is op 12 mei 2001 overleden. [gedaagde] was met haar twee minderjarige kinderen de erfgenaam van [betrokkene]. Zij heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. [gedaagde] is op grond van de wet vereffenaar van de nalatenschap van [betrokkene].
3.2. [betrokkene] was vanaf 1 januari 1995 tot zijn overlijden bestuurder van [holding] (verder: de holding), waarvan [gedaagde] aandeelhoudster was. De holding was enig aandeel¬houdster/bestuurster van de besloten vennootschappen [betrokkene] Administraties en Belasting¬ad¬vie¬zen Utrecht B.V. (verder: Utrecht) en [betrokkene] Administraties en Belasting¬advie¬zen Culemborg B.V. (verder: Culemborg; Utrecht en Culemborg samen worden verder aangeduid als: de vennootschappen).
3.3. Op 2 juli 2001 zijn de activa van de vennootschappen (en de activa van een eenmanszaak van [betrokkene]) verkocht aan het accountantskantoor VOF[accountants] & Partners Accountants en Adviseurs te [woonplaats] (verder [accountants]). De totale koopsom bedroeg € 285.881,53, waarvan een bedrag van € 173.979,33 zag op de koop van de activa van Utrecht en € 65.616,62 op de van de activa van koop van Culemborg. De totale koopsom is op 5 juli 2001 gestort onder [notarissen] (verder: de notarissen). De notarissen hebben vervolgens de met de overname van de activa van de vennootschappen gemoeide bedragen op verzoek van [gedaagde] overgemaakt op een privé-rekening van haar.
3.4. Bij exploten van 21 december 2005 heeft de Ontvanger onder [gedaagde] ten laste van de vennootschappen executoriaal derdenbeslag doen leggen tot verhaal van wat de Ontvanger uit hoofde van twee dwangbevelen te vorderen heeft van respectievelijk Utrecht (dwangbevelnummer 96.62.534. V1601122, ten bedrage van € 30.843,=) en Culemborg (dwangbevelnummer 99.50.503. V160112 ten bedrage van € 5.401,=).
3.5. [gedaagde] heeft (na sommatie) op 23 januari 2006 op voet van art. 476a en 476b Rv. verklaring gedaan dat zij niets van de vennootschappen onder zich heeft en/of aan hen verschuldigd is en/of zal worden.
3.6. Bij exploten van 6 maart 2006 heeft de Ontvanger nogmaals ten laste van de vennoot¬schappen executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde] tot verhaal van wat de Ontvanger uit hoofde van acht (andere) dwangbevelen te vorderen heeft van respectie¬velijk Utrecht (dwangbevelnummers 96.62.534. F010100, F010501, V860112, V960112 en V260112, ten bedrage van in totaal € 32.450,=) en Culemborg (dwang¬bevel¬nummers 99.50.503. F010501, F011501 en V260112 ten bedrage van in totaal € 19.521,=).
3.7. De Ontvanger heeft op 13 april 2006 van [gedaagde] de verklaring op voet van art. 476a en 476b Rv. ontvangen dat zij niets van de vennootschappen onder zich heeft en/of aan hen verschuldigd is en/of zal worden.
4. Het geschil
in de zaak 06-572
4.1. De Ontvanger vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 239.595,95, althans van een zodanig gedeelte van dat bedrag als nodig ter delging van de belastingschulden van de vennootschappen, vermeerderd met invorderingsrente en kosten.
4.2. Deze vordering ziet kennelijk op de in r.ov. 3.4 genoemde dwangbevelen/belasting¬schulden van de vennootschappen.
in de zaak 06-966
4.3. De Ontvanger vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 239.595,95, althans van een zodanig gedeelte van dat bedrag als nodig ter delging van de belastingschulden van de vennootschappen, vermeerderd met invorderingsrente en kosten.
4.4. Deze vordering ziet kennelijk op de in r.ov. 3.6 genoemde dwangbevelen/belasting¬schulden van de vennootschappen.
voorts in de zaken 06-572 en 06-966
4.5. De Ontvanger baseert zijn vorderingen op het tweede lid van artikel 477a Rv. De Ontvanger betwist de juistheid van de door [gedaagde] op 23 januari 2006 en 13 april 2006 op voet van art. 476a en 476b Rv. gedane verklaringen. De Ontvanger stelt, kort gezegd, dat het bedrag dat [accountants] voor de activa van de vennoot¬schap¬pen heeft betaald (€ 239.595,95) aan de vennootschappen toekwam en ten onrechte in het privévermogen van [gedaagde] is gevloeid. Daarmee is, aldus de Ontvanger, gegeven dat [gedaagde] nog een bedrag van € 239.595,95 aan de vennoot¬schap¬pen verschuldigd is.
4.6. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
in de zaak 06-572
5.1. Als meest verstrekkend verweer voert [gedaagde] aan dat de Ontvanger niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de dagvaarding van de Ontvanger van 23 maart 2006 niet binnen de in het tweede lid van artikel 477a Rv genoemde termijn van twee maanden na de verklaringen van [gedaagde] heeft plaatsgevonden. [gedaagde] stelt dat deze termijn op 23 januari 2006 is aangevangen. Op die datum zijn, aldus [gedaagde], haar verklaringen aan de Ontvanger overhandigd. De Ontvanger stelt dat hij de verklaringen pas op 24 januari 2006 heeft ontvangen, dat de termijn van twee maanden pas vanaf dat moment is gaan lopen en dat de dagvaarding op 23 maart 2006 daarom wel tijdig was.
5.2. Op grond van het tweede lid van 477a Rv. dient de executant de derde-beslagene indien hij diens verklaring betwist te dagvaarden binnen twee maanden “na zijn verklaring”. De rechtbank stelt vast dat beide partijen er kennelijk en terecht van uitgaan dat de termijn van twee maanden pas aanvangt bij ontvangst van de verklaring door de Ontvanger en niet op het moment van dag¬tekening of verzending van die verklaring. Immers, ofschoon de wetgever ten aanzien van artikel 3:59 BW heeft aangegeven dat bij anologische toepassing van titel 2 van boek 3 BW op proces-rechtelijke handelingen voorzichtigheid vereist is, in dit geval is analogie met artikel 3:37 BW op zijn plaats. De in 477a Rv. gegeven termijn is immers de tijd die de executant gegund is om de verklaring inhoudelijk te betwisten. Be¬twis¬ting is pas mogelijk nadat die verklaring hem heeft bereikt. De duur van de betwistings¬termijn mag niet afhankelijk zijn van de tijd die de derde-beslagene gebruikt om de ver¬kla¬ring na dagtekening te verzenden of in het bereik van de executant te stellen.
5.3. De partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de Ontvanger de verklaringen heeft ontvangen. Het is in beginsel aan de Ontvanger om aan te tonen dat hij de verklarin¬gen niet langer dan twee maanden voor dagvaarding heeft ontvangen. De Ontvanger verwijst naar de datumstempel van 24 januari 2006 die op één van de verklaringen (die zijn gedagtekend 23 januari 2006) is aangebracht. Door de Ontvanger is aangevoerd dat zowel in persoon afgegeven stukken als per TPG-post verstuurde stukken direct na ont¬vangst van een dergelijke datumstempel worden voorzien en dat die stempel dus de datum van ont¬vangst aangeeft. Verder stelt de Ontvanger dat hij nog beschikt over een envelop met een code van TPG-post waaruit blijkt dat verkla¬rin¬gen per post zijn verzonden.
In beginsel mag worden aangenomen dat een voor ontvangst aangebrachte stempel op een poststuk de daadwerkelijke ontvangstdatum aangeeft. Temeer nu één dag de minimale verzendduur is bij verzending per post en de datum op voor¬noemde stempel dus aansluit bij de dagtekening van 23 januari 2006, ligt het op de weg van [gedaagde] haar standpunt, dat de stempel in deze zaak niet de werkelijke ontvangstdatum aangeeft, te onderbouwen. De stelling van [gedaagde] dat de verklaringen op de datum van dagtekening op het kantoor van de Ontvanger zijn afgegeven is daartoe onvoldoende. Immers, ter comparitie is namens haar verklaard dat zij dit niet zelf heeft gedaan en dat zij zich niet meer kan herinneren wie dit wél heeft gedaan. Nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit het tegendeel volgt is de rechtbank van oor¬deel dat vastgesteld moet worden dat de voornoemde stempel de daad¬wer¬ke¬lijke ontvangst¬datum aangeeft.
5.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Ontvanger de verklaringen op 24 janu¬ari 2006 heeft ontvangen, dat vanaf die dag de termijn van twee maanden is gaan lopen en dat [gedaagde] op 23 maart 2006 dus tijdig is gedagvaard. Het beroep op niet-ontvankelijk faalt daarom.
voorts in de zaken 06-572 en 06-966
5.5. Ofschoon de Ontvanger zijn vordering tot betaling van € 239.595,95 in beide zaken op (de betwistingsprocedure van) het tweede lid van artikel 477a Rv. baseert, vordert hij niet expliciet van [gedaagde] dat zij gerechtelijke verklaring doet. Dit verzuim kan echter zonder gevolgen blijven. Immers [gedaagde] volhardt in beide zaken in haar con¬clusie van antwoord (respectievelijk in overweging 5. en 4.) in haar buiten¬ge¬rech¬te¬lijk gedane verkla¬rin¬gen dat zij geen geld of zaken aan de vennootschappen verschuldigd is en/of zal worden. [gedaagde] handhaaft aldus haar buitengerechtelijke verklaring als gerechtelijke verklaring. Dat dit niet expliciet door de Ontvanger is gevorderd leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een benadeling van [gedaagde].
5.6. De vordering van de Ontvanger komt er in beide zaken op neer - en is kennelijk ook door [gedaagde] zo begrepen - dat hij betaling vraagt van wat [gedaagde] in afwijking van haar verklaringen van de vennootschappen onder zich heeft. Er dient dus vastgesteld te worden of de stelling van de Ontvanger juist is dat de vennootschappen in totaal nog € 239.595,95 van [gedaagde] te vorderen hebben.
5.7. De bewijslast van de gestelde onjuistheid van de verklaringen van [gedaagde] ligt bij de Ontvanger. Niet in geding is echter dat de betaling van de koopsommen van de activa van de vennoot¬schap¬pen ten bedrage van € 239.595,95 op verzoek van [gedaagde] zijn overgemaakt op een op naam van [gedaagde] staande privé¬rekening. [gedaagde] heeft niet betwist dat die bedragen aan de vennootschappen toe¬komen. Daarmee staat dus vast dat [gedaagde] na overmaking van voornoemd bedrag dit aan de vennootschappen toekomende geldbedrag onder zich had.
De stelling dat dit geld op haar privérekening is gestort om te voorkomen dat dit geldbedrag na storting op een bankrekening van de vennoot¬schap¬pen door de desbetref¬fen¬de bank (de Rabobank) zou worden verrekend met openstaande schulden van de vennoot¬schap¬pen, van Beem en [gedaagde] aan die bank, doet daar niet aan af.
De stelling dat [gedaagde] “de vennootschappen” had verkocht “in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [betrokkene]” en dat zij het geldbedrag als vereffenaar op haar rekening had ontvangen kan de rechtbank niet volgen. Zoals overwogen staat in rechte vast dat de verkoopsommen van de activa van de vennootschappen aan de twee vennoot¬schap¬pen zelf toekwamen. Zonder nadere toelichting - die niet is gegeven - valt niet in te zien hoe die aan de vennootschappen toekomende koopsommen kunnen vallen in de nalatenschap van [betrokkene] of hoe [gedaagde] daar als vereffenaar over zou mogen beschikken. Dat [betrokkene] tot zijn overlijden bestuurder was van de holding betekent immers niet dat de activa van die vennootschappen in zijn nalatenschap zijn gevallen.
5.8. Nu voor de boeking van het aan de vennootschappen toekomende bedrag van € 239.595,95 op de privérekening van [gedaagde] (overigens) geen grond of titel is aan¬ge¬voerd of gebleken, volgt uit het vorenstaande dat [gedaagde] ten tijde van de storting op haar privérekening een geldbedrag van die grootte aan Utrecht en Culemborg verschuldigd was, althans onder zich had. Daarmee staat echter nog niet vast dat zij dit bedrag ook onder zich had op het moment van het door haar doen van de verklaringen. [gedaagde] stelt daar¬over dat zij (een groot deel van) dat bedrag heeft gebruikt om rekeningen van de vennoot¬schap¬pen te betalen. Niet in geding is dat voor zover [gedaagde] dat geld inderdaad daarvoor gebruikt heeft haar schuld aan de vennootschappen met dat bedrag teniet is gegaan althans dat het bedrag dat zij van de vennootschappen onder zich had met dat bedrag is verminderd. Partijen verschillen echter van mening over de beantwoording van de vraag welke betalingen door [gedaagde] ten behoeve van de vennootschappen zijn voldaan.
5.9. Aansluitend aan de behandeling ter comparitie heeft de rechtbank de partijen in de gelegenheid gesteld daarover in overleg te treden en om zich vervolgens bij akte uit te laten over in hoeverre zij daaromtrent overeenstemming hebben bereikt. De partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de wenselijkheid van het gelasten van een deskundigenbericht.
5.10. De Ontvanger heeft bij akte, op basis van door [gedaagde] overgelegde rekening¬overzichten met betrekking tot 2002 (de blauwe map), 2003 (de rode map), 2004 t/m januari 2005 (de groene map) en februari tot en met oktober 2005 (de witte map), erkend dat [gedaagde] ten behoeve van Utrecht € 4.949,65 heeft betaald en ten behoeve van Culemborg € 6.677,00. De Ontvanger stelt thans dat [gedaagde] van de vennootschappen nog € 227.969,30 (respectievelijk € 60.666,97 en € 167.302,33) onder zich heeft.
[gedaagde] heeft in een antwoordakte een nadere toelichting gegeven op de voornoemde rekeningoverzichten en dit onderbouwd met nadere producties. Zij stelt op basis van die gegevens dat zij in totaal € 107.863,30 ten behoeve van de vennootschappen heeft voldaan. Zij erkent echter thans dat zij terzake van Utrecht nog een bedrag van € 46.653,65 onder zich heeft en terzake van Culemborg nog een bedrag van € 61.209,67. De rechtbank stelt vast dat de buitengerechtelijke verklaring (waarin [gedaagde] in haar beide conclusies van antwoord heeft volhard) in zoverre onjuist was.
5.11. De Ontvanger heeft voorts aangegeven het benoemen van een deskundige niet oportuum te achten. [gedaagde] heeft zich daar in het geheel niet over uitgelaten. Mede gelet daarop ziet ook de rechtbank vooralsnog geen reden tot het benoemen van een deskundige.
5.12. De bewijslast van de gestelde betalingen ligt op grond van de regel van 150 Rv. bij [gedaagde]. De rechtbank acht het echter van belang dat de Ontvanger kan reageren op de in de antwoordakte overgelegde producties en de daarop gegeven toelichting - en dat hij eventueel kan aangeven in hoeverre die nadere informatie tot een verdere erkenning van de gestelde betalingen heeft geleid - vóórdat de rechtbank beslist over de aan [gedaagde] te verstrekken bewijsopdracht. De Ontvanger heeft daartoe immers nog geen gelegenheid gehad.
5.13. De rechtbank zal de Ontvanger in beide zaken in de gelegenheid stellen dit bij akte te doen. De rechtbank geeft partijen in overweging om alsnog met elkaar in overleg te treden (dit is volgens de mededeling van de Ontvanger nog niet gebeurd) teneinde te overleggen in hoe¬verre overeenstemming kan worden bereikt over de omvang van de ten behoeve van de ven¬noot¬schappen gedane betalingen. Nu [gedaagde] inmiddels heeft erkend dat zij € 46.653,65 van Utrecht en € 61.209,67 van Culemborg onder zich heeft en de vorderingen van de Ontvanger waarop de beslagen zien ten aanzien van de beide vennootschappen in totaal respec¬tie¬ve¬lijk € 63.293,00 en € 24.922,00 exclusief invorderingsrente bedragen, geeft de rechtbank partijen tevens in overweging daarbij (opnieuw) te beproeven of thans een (gedeeltelijke) schikking mogelijk is.
5.14. De rechtbank overweegt ten slotte als volgt. De vordering van de Ontvanger strekt er in beide zaken toe dat [gedaagde] het bedrag dat zij van de vennootschappen onder zich heeft, betaalt aan de Ontvanger. Uit het systeem van de wetsbepalingen die zien op het derdenbeslag, met name artikelen 477 Rv. en 478 Rv., en de parlementaire geschiedenis van die bepalingen en van artikel 477a Rv. volgt dat de derde-beslagene op grond van artikel 477a lid 2 Rv. te betalen bedragen in beginsel aan de (belasting)deurwaarder dient te voldoen. Partijen (eerst de Ontvanger) worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte ook daar nader over uit te laten.
5.15. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
5.16. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
6. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 06-572
6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 4 april 2007 voor het nemen van een akte door de Ontvanger over hetgeen is vermeld onder 5.13 en 5.14,
6.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
in de zaak 06-966
6.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 4 april 2007 voor het nemen van een akte door de Ontvanger over hetgeen is vermeld onder 5.13 en 5.14,
6.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.