zaaknummer / rolnummer: 150551 / KG ZA 07-7
Vonnis in kort geding van 7 maart 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 30 januari 2007,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. M.M.J.J. Gerrits te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.E. Bosman te Arnhem.
Partijen worden afzonderlijk hierna respectievelijk [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar/exploitant van camping [naam] te [woonplaats]. [gedaagde] huurde op die camping standplaats nr. 46. [gedaagde] heeft op die plek een stacaravan geplaatst die ook wel een chalet wordt genoemd. Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de huurovereenkomst van de standplaats. Dat heeft geleid tot een procedure voor de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem. In die procedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 4 juli 2005 voor recht verklaard dat de huurovereenkomst per 31 december 2005 zou eindigen. Voorts heeft de kantonrechter [gedaagde] veroordeeld de standplaats binnen een maand na betekening van dat vonnis, maar niet eerder dan 31 december 2005, te ontruimen op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag dat [gedaagde] daar niet aan voldoet, met een maximum van € 25.000,00. Dat vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2. [gedaagde] is op 29 september 2005 van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.
2.3. [gedaagde] heeft de standplaats niet ontruimd. Bij deurwaardersexploot van 30 maart 2006 heeft [eiser] bevel aan [gedaagde] gedaan tot betaling van € 25.000,00 voor verbeurde dwangsommen.
2.4. Op 30 juni 2006 is in het hoger beroep dat [gedaagde] tegen het vonnis van de kantonrechter had ingesteld, pleidooi gehouden. Tijdens die zitting hebben partijen de navolgende vaststellingsovereenkomst gesloten:
1. De partijen berusten in het tussen hen gewezen vonnis van de kantonrechter te
Arnhem van 4 juli 2005 en gaan er van uit dat de huurovereenkomst is
geëindigd op 31 december 2005.
2. Partij [gedaagde] doet afstand van alle aanspraken op de op de gehuurde grond
staande stacaravan en van alle zaken die zich thans verder op die standplaats
bevinden, opdat partij [eiser] over die stacaravan en de andere hiervoor
bedoelde zaken naar eigen goeddunken zal kunnen beschikken.
3. Partij [eiser] zal op woensdag 5 juli 2006 om 10.00 uur bij de receptie van
zijn camping aan partij [gedaagde] een bedrag van € 4000,- (vierduizend euro)
betalen (contant) tegen afgifte van de sleutels van de stacaravan en van de
slagboom van de camping.
4. Na de betaling van het onder 3 genoemde bedrag en afgifte van de onder 3
genoemde sleutels verlenen de partijen elkaar over en weer kwijting en hebben
zij niets meer van elkaar te vorderen.
5. Iedere partij zal de eigen kosten van het hoger beroep dragen.
6. Deze procedure zal worden geroyeerd.
2.5. [eiser] heeft bij brief van 5 juli 2006 aan [gedaagde] geschreven:
Op woensdag 5 juli 2006 hebben wij, Dhr. [eiser] en Dhr. [betrokkene]
(de campingbeheerder, vzr), m[gedaagde] de stacaravan nagekeken op plaats 46 en hebben wij moeten constateren dat de complete verwarming verwijderd is en door dhr. [gedaagde] is verkocht. Te weten 4 radiatoren en verwarmingsketel of combiketel. Wij zijn van mening dat u hiermee geen uitvoering geeft aan de gemaakte afspraken. Wij geven dhr. [gedaagde] tot 14 juli 2006 de gelegenheid om alles te herplaatsen zodat wij kunnen overgaan tot uitbetaling van Euro 4000,
Daardoor zijn wij genoodzaakt geen uitbetaling te doen van het bedrag van
€ 4000,-- ingevolge de uitkomst en de schikking bij het hoger beroep van 30 juni 2006.
Begrote reparatiekosten inclusief materiaal komt uit op ongeveer € 4000,--
Ontvangen v[gedaagde] de sleutel van de slagboom en de sleutels van
het chalet op plaats 46.
2.6. [gedaagde] heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie van [eiser].
2.7. Bij brief van 8 november 2006 heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] onder meer geschreven:
Op 30 juni 2006 hebben partijen een overeenkomst gesloten met als kernelement: de verkoop van de economische eigendom van het chalet van uw cliënt voor een prijs per saldo (na verrekening met de door uw cliënt verbeurde dwangsommen)
€ 4.000,--.
Bij de oplevering op 5 juli 2006 bleek dat uw cliënt het bestaan had de cv-ketel, tevens warmwatervoorziening voor de keuken en de douche, met zes radiatoren uit het chalet verwijderd te hebben!!!
(…)
Cliënt heeft vervolgens noodgedwongen de schade zelf hersteld. De kosten daarvan bedroegen € 4.150,-- (…)
De cv-ketel en de radiatoren vormden evidente bestanddelen van het chalet.
Zoals het chalet is opgeleverd beantwoordt het niet aan de overeenkomst in de zin van artikel 7:17 lid 2 BW.
Uw cliënt heeft het weghalen van bovengenoemde zaken opzettelijk verzwegen bij het tot stand komen van de overeenkomst. Dat is niets minder dan bedrog.
Cliënt roept op grond van bedrog de gedeeltelijke vernietiging in van de overeenkomst, te weten voor zover deze behelst de verplichting van uw cliënt de weggenomen zaken mee op te leveren met herstel van de schade enerzijds en de verplichting van cliënt tot betaling van € 4.000,-- anderzijds.
(…)
Subsidiair roept cliënt op grond van non-conformiteit de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst in voor hetzelfde gedeelte als in de vorige alinea omschreven.
Meer subsidiair verklaart cliënt in plaats van nakoming door uw cliënt van een oplevering zonder gebreken, aanspraak te maken op vervangende schadevergoeding en deze te verrekenen met het bedrag van € 4.000,--.
2.8. [gedaagde] heeft bij deurwaardersexploot van 6 december 2006 de in executoriale vorm uitgegeven grosse van het proces-verbaal van het pleidooi van 30 juni 2006 met vaststellingsovereenkomst aan [eiser] doen betekenen met de aanzegging dat als [eiser] de hoofdsom van € 4.000,00 en de kosten van het exploot niet voldoet, het proces-verbaal met de vaststellingsovereenkomst dan ten uitvoer zal worden gelegd. [eiser] weigert tot betaling over te gaan.
3.1. [eiser] vordert (kort weergegeven) dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarbij [gedaagde] in de kosten wordt veroordeeld,
a. [gedaagde] wordt veroordeeld om de bij exploot van 6 december 2006 aangevangen tenuitvoerlegging van het proces-verbaal met vaststellingsovereenkomst te staken;
b. [gedaagde] een verbod wordt opgelegd, versterkt met dwangsommen, om jegens [eiser] executiemaatregelen te (doen) treffen tot betaling uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.
3.2. [eiser] baseert de vorderingen primair op gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en subsidiair op gedeeltelijke ontbinding van die overeenkomst. Meer subsidiair beroept [eiser] zich op verrekening met een tegenvordering tot schadevergoeding. [eiser] voert aan dat hij een spoedeisend belang heeft bij de vorderingen omdat [gedaagde] voornemens is de op 6 december 2006 aangevangen executie voort te zetten.
3.3. [gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen. Hierna zal, voor zover nodig op de stellingen van partijen worden ingegaan.
4.1. Het spoedeisend belang van [eiser] bij de gevraagde voorzieningen volgt genoegzaam uit zijn stellingen.
4.2. Niet in geschil is dat [gedaagde] de verwarmingsketel voor de centrale verwarming, die tevens warmwatervoorziening was voor de douche en de keuken in de stacaravan, en een aantal radiatoren (hierna gezamenlijk: de verwarmingsinstallatie) heeft verwijderd uit de stacaravan. Partijen twisten erover wanneer [gedaagde] dat heeft gedaan, maar in confesso is dat het in ieder geval is gebeurd vóórdat partijen de vaststellingovereenkomst hebben gesloten. De vraag is daarom of [gedaagde] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst aan [eiser] had moeten melden dat hij de verwarmingsinstallatie uit de stacaravan had gehaald. Voor beantwoording van die vraag is van belang of die installatie een bestanddeel van de stacaravan is.
4.3. Op grond van art. 3:4 lid 1 BW is alles dat volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Dat is het geval met een verwarmings-installatie in een gebouw (HR 11 december 1953, NJ 1954, 115; Stafmateriaal). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het verlengde daarvan dit ook het geval met een verwarmingsinstallatie in een stacaravan die een chalet wordt genoemd omdat die voorzieningen heeft als betrof het een woonhuis.
4.4. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat [gedaagde] de stacaravan heeft verkocht aan [eiser]. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of de stacaravan in dit geval als een roerende of als een onroerende zaak moet worden aangemerkt, welk antwoord in dit kort geding niet zal worden gegeven omdat in de jurisprudentie en in de literatuur over die kwestie geen eenduidigheid bestaat (vgl. WPNR 02/6497, pag. 519-522), betekent het vorenstaande dat ingeval de stacaravan als een roerende zaak heeft te gelden [eiser] de eigendom van de stacaravan heeft gekocht, en dat als de stacaravan door natrekking een onroerende zaak is geworden het chalet reeds eigendom was van [eiser] omdat [eiser] de eigenaar is van de grond waarop het staat (art. 5:20 sub e BW). In dat laatste geval heeft [gedaagde] bij de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van zijn gebruiksrecht van de stacaravan. Hierna zal in ieder van deze twee situaties worden beoordeeld wat het gevolg is van het weghalen van de verwarmingsinstallatie uit de stacaravan.
De stacaravan is een roerende zaak
4.5. [gedaagde] had als verkoper de verplichting om ervoor in te staan dat de stacaravan beantwoordde aan de vaststellingsovereenkomst (art. 7:17 lid 1 BW). Nu de verwarmings-installatie heeft te gelden als bestanddeel van de stacaravan mocht [eiser] als koper verwachten dat de stacaravan zou worden geleverd met verwarmingsinstallatie, tenzij daarover bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst andersluidende mededelingen zijn gedaan door [gedaagde] (art. 7:17 lid 2 BW) of als [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst er mee bekend was, of er redelijkerwijs mee bekend kon zijn, dat de stacaravan geen verwarmingsinstallatie meer had (art. 7:17 lid 5 BW).
4.6. Niet in geding is dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de vaststellings-overeenkomst niet heeft gemeld dat hij de verwarmingsinstallatie had verwijderd.
Dat [eiser] toen al wist of had kunnen weten dat de installatie was weggehaald, is niet gebleken. Dit leidt ertoe dat de stacaravan bij de levering op 5 juli 2007 niet beantwoordde aan de vaststellingsovereenkomst. [eiser] was daarom gerechtigd bij brief van 5 juli 2006 [gedaagde] in gebreke te stellen en hem daarbij tot 14 juli 2006 de tijd geven om de verwarmingsinstallatie terug te plaatsen. [gedaagde] heeft de installatie niet teruggeplaatst. Als gevolg daarvan is het verzuim ingetreden (art. 6:82 lid 1 BW). De stelling van [gedaagde] dat hij de verwarmingsinstallatie niet kon terugplaatsen omdat [eiser] de sleutels van de stacaravan al had ingenomen, wordt verworpen. [gedaagde] had [eiser] kunnen vragen om hem voor de terugplaatsing van de verwarmingsinstallatie toegang tot stacaravan te verschaffen, maar hij heeft dat nagelaten.
4.7. Art. 6:265 BW geeft de wederpartij bij een overeenkomst de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden ingeval van tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de andere partij, als het verzuim is ingetreden en de tekortkoming niet van geringe betekenis is. Het leveren van de stacaravan zonder de verwarmings-installatie die nodig is voor diverse voorzieningen die het als chalet te bieden heeft, is geen geringe tekortkoming. Dit betekent dat [eiser] bevoegd was om bij brief van haar advocaat van 8 november 2006 de vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden, te weten voor het deel van de overeenkomst dat impliciet zag op levering van de verwarmingsinstallatie.
4.8. De gedeeltelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat de overeenkomst met een gewijzigde inhoud voortleeft en dat partijen bevrijd zijn van hun verbintenissen die voortvloeien uit het ontbonden gedeelte van de vaststellings-overeenkomst (art. 6:270 BW), te weten de verplichting voor [gedaagde] om de verwarmingsinstallatie te leveren en de verplichting voor [eiser] om het gedeelte van de tegenprestatie te leveren dat betrekking heeft op de levering van de verwarmingsinstallatie.
4.9. Niet in geding is dat de overeengekomen tegenprestatie van [eiser] voor de levering aan hem van de stacaravan, deels bestond uit het achterwege laten door hem van de inning van de door [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter verbeurde dwangsommen van € 25.000,00 met bijkomende kosten, en deels uit bijbetaling in contanten van € 4.000,00. Dit betekent dat partijen feitelijk een koopsom zijn overeengekomen van ongeveer € 29.000,00 die gedeeltelijk door verrekening zou worden voldaan en door bijbetaling van een bedrag in contanten ter grootte van € 4.000,00. Het gedeelte van de totale koopprijs dat betrekking heeft op de levering van de verwarmingsinstallatie hoeft [eiser] als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet meer te voldoen.
4.10. Omdat de verwarmingsinstallatie ontbreekt, weigert [eiser] € 4.000,00 te betalen. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, maakt de voorzieningenrechter daaruit op dat van de totale koopprijs van ongeveer € 29.000,00 een bedrag van € 4.000,00 betrekking heeft op de levering van de verwarmingsinstallatie, zodat [eiser] dat bedrag als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet meer hoeft te betalen. Daardoor kan de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft de bijbetaling van
€ 4.000,00 niet meer ten uitvoer worden gelegd.
De stacaravan is een onroerende zaak
4.11. Omdat [eiser] door natrekking eigenaar is geworden van de stacaravan, was ook de verwarmingsinstallatie, als bestanddeel van de stacaravan, eigendom van [eiser]. [gedaagde] had daardoor niet de bevoegdheid om de verwarmingsinstallatie weg te halen, tenzij [eiser] er stilzwijgend of uitdrukkelijk mee had ingestemd. Daarvan is niet gebleken. Het gevolg hiervan is dat [gedaagde] aan [eiser] de schade moet vergoeden die [eiser] door het weghalen van de verwarmingsinstallatie heeft geleden, te weten het vervangen van de weggehaalde installatie. De kosten daarvan, ad € 4.150,00 kan [eiser] verrekenen met de vordering van [gedaagde] tot bijbetaling van € 4.000,00.
4.12. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen op de subsidiaire dan wel de meer subsidiaire grondslag zullen worden toegewezen. De primaire grondslag hoeft hierdoor geen verdere behandeling.
4.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 84,31
- vast recht 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal € 1.151,31
5.1. veroordeelt [gedaagde] de bij exploot van 6 december 2006 aangevangen executie te staken;
5.2. verbiedt [gedaagde] jegens [eiser] executiemaatregelen te (doen) treffen tot betaling uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen van 30 juni 2006;
5.3. veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] een dwangsom te betalen voor elke dag die verstrijkt vanaf de overtreding van het onder 5.2. opgelegde verbod, de dag van overtreding inbegrepen, tot aan de schriftelijke herroeping van de desbetreffende executiemaatregel, zulks met een maximum van in totaal € 25.000,00;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.151,31;
5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 7 maart 2007.