ECLI:NL:RBARN:2007:BA2305
Rechtbank Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.P.M. Kester
- Rechtspraak.nl
Particuliere borgtocht bij huurovereenkomst en de geldigheid daarvan
In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter H.P.M. Kester, ging het om een geschil tussen een eiser en drie gedaagden met betrekking tot een huurovereenkomst en de borgtocht die door gedaagde 3 zou zijn verstrekt. De eiser, wonende te Vorden, had een woning verhuurd aan gedaagde 1 en gedaagde 2 voor een huurprijs van € 675,- per maand. Gedaagde 3 had zich als borg verbonden voor de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst. Echter, gedaagde 3 had per brief aan de eiser laten weten dat hij niet langer borg zou staan en dat hij niet aanwezig zou zijn bij de ondertekening van het definitieve contract. Dit leidde tot een geschil over de geldigheid van de borgtocht.
De kantonrechter oordeelde dat gedaagde 1 en gedaagde 2 in gebreke waren gebleven met de betaling van de huur en dat de vordering van de eiser tegen hen toewijsbaar was. De rechter veroordeelde hen hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 6.908,70, vermeerderd met wettelijke rente, en ook tot betaling van de proceskosten. Wat betreft gedaagde 3 oordeelde de kantonrechter dat de borgtocht niet geldig was, omdat er geen in geld uitgedrukt maximumbedrag was overeengekomen, wat in strijd is met artikel 7:858 lid 1 BW. Hierdoor werd de vordering van de eiser tegen gedaagde 3 afgewezen en werd eiser veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 3, die op nihil werden vastgesteld.
Dit vonnis werd uitgesproken op 26 maart 2007 en is openbaar gemaakt. De procedure was gestart na diverse aanmaningen en sommaties van de eiser aan de gedaagden, die niet tot betaling hadden geleid. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van de eiser tegen gedaagde 1 en gedaagde 2 niet onrechtmatig of ongegrond was, terwijl de vordering tegen gedaagde 3 niet kon worden toegewezen vanwege de ongeldigheid van de borgtocht.