ECLI:NL:RBARN:2007:BA2305

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
455662 CV Expl. 06-6256
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.P.M. Kester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Particuliere borgtocht bij huurovereenkomst en de geldigheid daarvan

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter H.P.M. Kester, ging het om een geschil tussen een eiser en drie gedaagden met betrekking tot een huurovereenkomst en de borgtocht die door gedaagde 3 zou zijn verstrekt. De eiser, wonende te Vorden, had een woning verhuurd aan gedaagde 1 en gedaagde 2 voor een huurprijs van € 675,- per maand. Gedaagde 3 had zich als borg verbonden voor de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst. Echter, gedaagde 3 had per brief aan de eiser laten weten dat hij niet langer borg zou staan en dat hij niet aanwezig zou zijn bij de ondertekening van het definitieve contract. Dit leidde tot een geschil over de geldigheid van de borgtocht.

De kantonrechter oordeelde dat gedaagde 1 en gedaagde 2 in gebreke waren gebleven met de betaling van de huur en dat de vordering van de eiser tegen hen toewijsbaar was. De rechter veroordeelde hen hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 6.908,70, vermeerderd met wettelijke rente, en ook tot betaling van de proceskosten. Wat betreft gedaagde 3 oordeelde de kantonrechter dat de borgtocht niet geldig was, omdat er geen in geld uitgedrukt maximumbedrag was overeengekomen, wat in strijd is met artikel 7:858 lid 1 BW. Hierdoor werd de vordering van de eiser tegen gedaagde 3 afgewezen en werd eiser veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 3, die op nihil werden vastgesteld.

Dit vonnis werd uitgesproken op 26 maart 2007 en is openbaar gemaakt. De procedure was gestart na diverse aanmaningen en sommaties van de eiser aan de gedaagden, die niet tot betaling hadden geleid. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van de eiser tegen gedaagde 1 en gedaagde 2 niet onrechtmatig of ongegrond was, terwijl de vordering tegen gedaagde 3 niet kon worden toegewezen vanwege de ongeldigheid van de borgtocht.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Arnhem
zaakgegevens 455662 \ CV EXPL 06-6256 \ HK/279/MB
uitspraak van 26 maart 2007
Vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te Vorden
gemachtigde C.J.O. Waters
eisende partij
tegen
1.
[gedaagde 1]
wonende te Arnhem
procederend in persoon
2.
[gedaagde 2]
wonende te Arnhem
procederend in persoon
3.
[gedaagde 3]
wonende te Arnhem
procederend in persoon
gedaagde partij
Gedaagde partijen sub 1 en sub 2 zijn, hoewel daartoe naar behoren in de gelegenheid gesteld, niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
Eisende partij wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagde partijen zullen als [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden aangeduid, alsmede gezamenlijk als gedaagden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 januari 2007;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 28 februari 2007.
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
[eiser] heeft van 15 maart 2005 tot 15 maart 2006 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verhuurd gehad de woning aan de [straat] te Arnhem tegen een huurprijs van € 675,- per maand.
In de huurovereenkomst is onder punt 11.3 “borgtocht” vermeld: “[gedaagde 3] zal borg staan voor de betalingen en de verplichtingen welke voortvloeien uit deze overeenkomst indien de huurders genoemd in deze overeenkomst in gebreke blijven. Deze borg geldt gedurende de gehele termijn van deze overeenkomst.”
Op 11 maart 2005 is door partijen een exemplaar van de huurovereenkomst ondertekend. Bij brief van 12 maart 2005 heeft [gedaagde 3] aan [eiser] bericht dat hij niet langer borg zal staan voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat hij bij het ondertekenen van het definitieve contract niet aanwezig zal zijn. Op het op 15 maart 2005 ondertekende exemplaar van de huurovereenkomst ontbreekt de handtekening van [gedaagde 3].
De vordering en het verweer
[eiser] vordert dat gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 6.908,70 ter zake van achterstallige huurpenningen en herstelkosten en rente en kosten. Ondanks diverse aanmaningen en sommaties heeft [eiser] geen betaling kunnen verkrijgen, zodat hij zich genoodzaakt zag gedaagden in rechte te betrekken.
[eiser] stelt dat [gedaagde 3] zich als borg heeft verbonden voor de nakoming van de huurovereenkomst. [gedaagde 3] heeft volgens hem de huurovereenkomst mede ondertekend. Uit handelingen van [gedaagde 3] is voorts niet gebleken dat hij zich had teruggetrokken als borg. [gedaagde 3] heeft de borg van twee maanden betaald en vijf huurtermijnen.
[gedaagde 3] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn als contractspartijen van [eiser] in gebreke gebleven met de (tijdige) betaling van de huurpenningen en zodoende tekort geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komt de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde 3] oordeelt de kantonrechter als volgt.
Het betreft hier een particuliere borgtocht. Wil een dergelijke borgtocht gelding hebben dan dient, in het geval het bedrag van de hoofdschuldenaar op het tijdstip van het aangaan van de borgtocht nog niet vaststaat, een in geld uitgedrukt maximumbedrag te zijn overeengekomen. [eiser] heeft tijdens de comparitie betoogd dat in de huurovereenkomst een termijn is opgenomen gedurende welke de borgtocht geldt en aan de hand waarvan een bedrag zou kunnen worden berekend. Ter zitting bleek echter al dat dit bedrag dan zou moeten bestaan uit twaalf huurtermijnen en vaste lasten. Buiten het feit dat er geen sprake is van een in geld uitgedrukt maximumbedrag, volgt hieruit een zodanige onzekerheid ten aanzien van de hoogte van het maximumbedrag van borgstelling, die artikel 7:858 lid 1 BW juist beoogt te voorkomen, dat op grond daarvan de borgtocht als niet geldig moet worden aangemerkt. Gelet hierop kan verder in het midden blijven of [gedaagde 3] zich al dan niet door ondertekening van de huurovereenkomst heeft gebonden als borg.
Ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen deze als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde 3] wordt [eiser] in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [gedaagde 3] dragen met dien verstande dat de kosten op nihil zullen worden bepaald.
De beslissing
De kantonrechter
Ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.908,70, vermeerderd met de wettelijke rente ad 4% per jaar over € 6.373,20 vanaf 11 augustus 2006 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 93,80 aan dagvaardingskosten, € 196,- aan vast recht en € 750,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde 3]
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde 3] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. H.P.M. Kester en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2007