Registratienummers: AWB 07/1171 en 07/1304 (hoofdzaken) en AWB 07/1244 en 07/1305 (voorlopige voorzieningen)
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. [X];
2. Monumentenvereniging 15 april 1945 (hierna: de Monumentenvereniging),
verzoekers, wonende respectievelijk gevestigd te Doesburg,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg, verweerder,
de gemeente Doesburg, partij ex artikel 8:26 van de Awb, (verder: vergunninghoudster)
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder van 13 maart 2007.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder aan vergunninghoudster een aanlegvergunning verleend voor het wijzigen van het straatprofiel [naam straat] op het perceel [...], kadastraal bekend gemeente Doesburg, sectie C nummer 3068.
Tegen dat besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 13 maart 2007 heeft de voorzieningenrechter de verleende aanlegvergunning geschorst, zulks totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Bij de in rubriek 1 genoemde besluiten heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank. Vervolgens is door de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het ingediende verzoek om voorlopige voorziening wordt aangemerkt als te zijn ingediend hangende het beroep.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van [X] is gevoegd behandeld met het verzoek van de Monumentenvereniging ter zitting van 3 april 2007. Verzoeker [X] is aldaar in persoon verschenen. Namens de Monumentenvereniging zijn verschenen [Y] (voorzitter) en [Z]. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. D.J. Lokhorst, P.F.G Vermeulen en F.W. Jansen (wethouder). Vergunninghoudster heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet.
Ten aanzien van de hoofdzaak
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), is het volgende bepaald.
De aanlegvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van het bestemmingsplan Binnenstad is het -voor zover relevant- verboden zonder af in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders binnen het in dit plan als beschermd stadsgezicht aangewezen gebied straatprofielen en wegverhardingen te wijzigen.
In artikel 31, derde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de werken en werkzaamheden, als bedoeld in het eerste lid, slechts toelaatbaar zijn, indien hierdoor geen afbreuk zal worden gedaan aan het historisch karakter van genoemd gebied, gehoord de Rijksdienst van de Monumentenzorg.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in artikel 44, eerste lid, van de WRO een limitatief en imperatief stelsel is opgenomen. Bij de beoordeling in het onderhavige geval of een aanlegvergunning verleend dient te worden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter louter het bestemmingsplan (of de krachtens zodanig plan gestelde eisen) een rol spelen, nu immers niet gebleken is dat er een monumentenvergunning vereist is. In casu brengt dit met zich dat alleen het bepaalde met betrekking tot de bestemmingen Verkeersdoeleinden (artikel 22) en Aanlegvergunning (artikel 31) relevant is.
Het gebied waarop artikel 31 van de planvoorschriften betrekking heeft, betreft het plangedeelte dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het voorliggende plan draagt een bijzonder karakter en heeft als doelstelling te voorkomen, dat het aspect van een beschermd stadsgezicht door wijziging van onderdelen wordt geschaad.
Conform artikel 31, derde lid, van de planvoorschriften dient de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (verder: de Rijksdienst) gehoord te worden over de invloed van de werken op het historisch karakter van het gebied en de toelaatbaarheid van deze wijziging van het straatprofiel.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de nadruk gelegd op het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid. Uit dit besluit komt naar voren dat verweerder van mening is dat bij de vraag of een aanlegvergunning verleend kan worden een belangenafweging dient plaats te vinden. Volgens verweerder dient de geringe aantasting van de cultuurhistorische waarde van de locatie te wijken voor het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hanteert verweerder hiermee een onjuist toetsingskader. Zwaarwegende belangen, zoals de verkeersveiligheid, mogen bij de onderhavige beoordeling of een aanlegvergunning verleend dient te worden, niet betrokken worden. Uit artikel 31, derde lid, van de planvoorschriften volgt immers dat een wijziging van het straatprofiel dan wel van de wegverharding slechts toelaatbaar is, indien hierdoor geen afbreuk zal worden gedaan aan het historisch karakter van genoemd gebied.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat er door de werken geen afbreuk wordt gedaan aan het historisch karakter van genoemd gebied. Volgens verweerder -hetgeen overigens ook in het bestreden besluit is opgemerkt- betreft de aanpassing slechts een verhoging van enkele centimeters en worden bij de uitvoering dezelfde materialen (her)gebruikt. Voorts zal het straatbeeld nauwelijks worden aangetast en zullen de gevels het straatbeeld blijven bepalen.
Voor zover verweerder zich hiermee op het standpunt stelt dat de aanlegvergunning verleend dient te worden omdat door de werkzaamheden geen afbreuk zal worden gedaan aan het historisch karakter van genoemd gebied, stelt de voorzieningenrechter vast dat dit standpunt niet (expliciet) in het bestreden besluit is opgenomen en dat een genoegzame motivering terzake ontbreekt. De voorzieningenrechter concludeert voorts vast dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze een eventuele aantasting van het historisch karakter van het gebied wordt beoordeeld. Daarbij is van belang dat de voorzieningenrechter niet is kunnen blijken van een duidelijke beschrijving van de beschermingswaardige aspecten van het betreffende gebied.
Vastgesteld wordt dat in het van toepassing zijnde bestemmingsplan is opgenomen dat de Rijksdienst moet worden gehoord over de toelaatbaarheid van de werken, hetgeen met zich brengt dat de Rijksdienst terzake ook dient te adviseren. Aan dat advies dient in beginsel groot gewicht te worden toegekend aangezien de Rijksdienst als een terzake deskundige instantie moet worden beschouwd. Uit het feit dat in artikel 31 van de planvoorschriften is opgenomen dat de Rijksdienst moet worden gehoord volgt dat de planwetgever dezelfde mening was toegedaan.
Gebleken is dat de Rijksdienst, onder verwijzing naar een eerder negatief advies van 23 augustus 2005, op 31 augustus 2006 negatief heeft geadviseerd. Volgens de Rijksdienst worden door het verlenen van de aanlegvergunning de historisch ruimtelijke waarden van de betreffende locatie in het beschermd stadsgezicht aangetast. De Rijksdienst heeft -samengevat- aangegeven dat door het wijzigen van het straatprofiel de positie van de huizen cq. de gevelwand onbegrijpelijk wordt. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat
-samengevat-, nu de gevels niet aangetast worden, het straatbeeld nauwelijks zal worden aangetast. Hoewel het advies van de Rijksdienst niet bindend is -verweerder dient zich immers zelfstandig een oordeel te vormen-, rust bij een negatief advies op verweerder een zware motiveringsplicht om tot vergunningverlening over te gaan. Verweerder kan in casu niet volstaan met het geven van het andersluidend oordeel dat er geen afbreuk zal worden gedaan aan het historisch karakter van genoemd gebied, maar dient in voldoende mate inzichtelijk te maken waarop het eigen oordeel is gebaseerd en om welke redenen van het advies van de Rijksdienst wordt afgeweken.
Het bestreden besluit voldoet niet aan deze motiveringseis. In dat verband wordt tevens gewezen op artikel 3:50 van de Awb, waarin is opgenomen dat indien het bestuursorgaan een besluit neemt dat afwijkt van een met het oog daarop krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering wordt vermeld.
Hetgeen verweerder (eerst) ter zitting naar voren heeft gebracht over de volgens verweerder geringe aantasting van het historisch karakter kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter -naast het feit dat deze motivering niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd- niet als een draagkrachtige motivering dienen. In dit verband wordt opgemerkt dat het schrijven van 22 mei 2006 -ondertekend met [voornaam]- zeer algemeen van aard is en nauwelijks op het voorliggende geval is toegespitst. Voorts is de voorzieningenrechter niet kunnen blijken dat laatstbedoelde persoon een bij verweerders rechtspersoon werkzaam zijnde deskundige is, dan wel een door verweerder geraadpleegde externe deskundige. Ten slotte wordt overwogen dat niet inzichtelijk is geworden waarom deze persoon de bewuste brief heeft geschreven.
Resumerend komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder niet heeft voldaan aan het vereiste dat een besluit een kenbare en inzichtelijke motivering dient te bevatten. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Wel dient de gemeente Doesburg het door verzoekers in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter acht wel termen aanwezig te bepalen dat de gemeente Doesburg het met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht aan verzoekers vergoedt. Hierbij is in ogenschouw genomen dat de gevraagde voorziening alleen niet is toegewezen omdat in de beslissing in de hoofdzaak reeds een voorziening is getroffen.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
schorst het besluit van 4 december 2006, zulks tot zes weken nadat (opnieuw) op het bezwaar van verzoekers is beslist;
bepaalt dat de gemeente Doesburg aan [X] het door hem betaalde griffierecht ad
€ 141 vergoedt en aan de Monumentenvereniging het door haar betaalde griffierecht ad
€ 285.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat de gemeente Doesburg aan [X] het door hem betaalde griffierecht ad
€ 141 vergoedt en aan de Monumentenvereniging het door haar betaalde griffierecht ad
€ 285.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.