zaaknummer / rolnummer: 133603 / HA ZA 05-2049
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J.B. [eiseres] LIJFRENTE B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge, gemeente Oostflakkee,
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. G.A.M.F. Galjé-Dekkers te Tiel,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. B.L.M. Voorvaart te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] B.V., [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 september 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 december 2006
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres] B.V.
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagde sub 1]
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde sub 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het laatste tussenvonnis is aan [eiseres] B.V. opgedragen te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] voor of bij het sluiten van de driepartijenovereenkomst van 19 februari 2003 heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat zijn contractspartij ter zake van de van [gedaagde sub 2] overgenomen schuld ad EUR 25.000,00 [eiseres] B.V. en niet J.B. [eiseres] in persoon is. Abusievelijk staat in het dictum ‘2002’ en ‘contractspersoon’, maar tot misverstanden bij de partijen heeft dit niet geleid. [eiseres] B.V. heeft voor dit bewijs haar directeur/enig aandeelhouder J.B. [eiseres] als getuige doen horen en een aantal bankafschriften in het geding gebracht. In de contra-enquête is [gedaagde sub 1] als getuige gehoord.
2.2. Uitgangspunt bij de waardering van het bijgebrachte getuigenbewijs is dat de verklaring van J.B. [eiseres] moet worden gelijkgesteld met een partijgetuigeverklaring zoals bedoeld in art. 164 lid 2 Rv (HR 22 december 1995, NJ 1997 22 en 23). Hij was immers ten tijde van het verhoor als directeur en aandeelhouder van [eiseres] B.V. degene die bevoegd was [eiseres] B.V. (in rechte) te vertegenwoordigen. De verklaring van J.B. [eiseres] kan daarom alleen tot het bewijs strekken in aanvulling op ander (onvolledig) bewijs. Ten aanzien van de getuigenverklaring van [gedaagde sub 1], die wel partij is maar niet de bewijslast op het onderhavige geschilpunt draagt, geldt deze beperking in bewijskracht niet. Verder doet de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] aanwezig is geweest tijdens het verhoor van J.B. [eiseres] niet, zoals [eiseres] B.V. heeft aangevoerd, enkel om die reden af aan de waarde die aan zijn verklaring kan worden gehecht. Bijzondere, concrete omstandigheden op grond waarvan mindere betekenis aan de verklaring van [gedaagde sub 1] moet worden gehecht zijn gesteld noch gebleken.
2.3. [eiseres] B.V. is van mening, op grond van de verklaring van J.B. [eiseres] dat hij [gedaagde sub 1] in november 2002 een kopie heeft gegeven van het document waarin de overeenkomst tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde sub 2] is neergelegd ter zake van de geldlening van EUR 25.000,00 en op grond van de verwijzing door [gedaagde sub 1] in de overeenkomst van 14 februari 2003 naar deze overeenkomst met Menno voor de aflossingstermijn, dat vast staat dat [gedaagde sub 1] destijds over de oorspronkelijke overeenkomst beschikte en dat hij op grond daarvan wist of behoorde te weten dat [eiseres] B.V. zijn contractspartner was bij de overeenkomsten van februari 2003. Tegenover de verklaring van J.B. [eiseres] dat hij [gedaagde sub 1] een kopie van de oorspronkelijke overeenkomst met [gedaagde sub 2] heeft gegeven staat echter de andersluidende verklaring van [gedaagde sub 1]. Enkel diens woordkeuze bij zijn ontkenning dit document ooit in handen te hebben gehad maakt zijn verklaring op dit punt niet - zoals [eiseres] B.V. meent - ongeloofwaardig, te minder waar [gedaagde sub 1] ter comparitie in stelliger bewoordingen dan tijdens het getuigenverhoor al hetzelfde heeft verklaard. Ook de schriftelijke verwijzing door [gedaagde sub 1] in de overeenkomst van 14 februari 2003 naar de oorspronkelijke overeenkomst met [gedaagde sub 2] voor de aflossingstermijn, noopt niet zonder meer tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] toen al over dat stuk beschikte. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband verklaard dat hij daarbij is afgegaan op mededelingen van J.B. [eiseres] over de inhoud van de met [gedaagde sub 2] gesloten overeenkomst. Mede bezien in het licht van de inhoud van de overeenkomst van 14 februari 2003, in vergelijking met de inhoud van de oorspronkelijke overeenkomst met [gedaagde sub 2], is de lezing van [gedaagde sub 1] niet onaannemelijk. Het is opvallend dat, zoals ook door [gedaagde sub 1] is aangevoerd, de oorspronkelijke overeenkomst met [gedaagde sub 2] nu juist geen aflossingstermijn bevat terwijl daar in de overeenkomst van 14 februari 2003 wel naar wordt verwezen. Verder valt op dat een aantal bedingen in de overeenkomst van 14 februari 2003 is opgenomen waarvoor (wel) eenvoudig verwezen had kunnen worden naar de oorspronkelijke overeenkomst, waarin immers hetzelfde is geregeld. Op grond van al het voorgaande kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] destijds, vóór het sluiten van de overeenkomsten van februari 2003, de beschikking heeft gehad over de oorspronkelijke overeenkomst en daarom heeft begrepen althans moeten begrijpen dat [eiseres] B.V. zijn contractspartner bij de overgenomen lening van EUR 25.000,00 was.
2.4. [eiseres] B.V. heeft verder nog afschriften van haar bankrekening overgelegd waaruit blijkt van geldstromen, in verband met een andere lening, tussen [gedaagde sub 1] en (de bankrekening van) [eiseres] B.V. Hierover heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat hij zich ervan bewust is geweest dat het geld van de aanvullende lening (deels) van de bankrekening van [eiseres] B.V. afkomstig was en dat het geld daarnaar terug moest, maar dat hij op grond van (enkel) die omstandigheid niet [eiseres] B.V. als zijn contractspartij is gaan beschouwen in plaats van ‘[voornaam]’ (J.B. [eiseres] in persoon), bij welke lening dan ook. [gedaagde sub 1] heeft met klemt betwist dat hij J.B. [eiseres] - die in de overeenkomsten van februari 2003 als partij staat vermeld en die die documenten ook in persoon heeft ondertekend - heeft vereenzelvigd met [eiseres] B.V.. Overwogen wordt dat - zoals door [gedaagde sub 1] ook is aangevoerd - het partijen bij een overeenkomst op zichzelf vrij staat onder bepaalde omstandigheden verbintenissen door of aan een derde te laten voldoen zonder dat deze derde daardoor partij wordt bij die overeenkomst. In dit licht bezien kan ook op grond van de door [eiseres] B.V. overgelegde bankafschriften niet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] heeft begrepen of had moeten begrijpen dat [eiseres] B.V. zijn contractspartij was bij de lening van EUR 25.000,00.
2.5. [eiseres] B.V. heeft er in haar conclusie na enquête nog op gewezen dat [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij niet heeft afgelost op de lening van EUR 25.000,00 omdat de tegenprestatie nooit had plaatsgevonden en niet omdat om aflossing was verzocht door [eiseres] B.V. Wat er van dit verweer van [gedaagde sub 1] inhoudelijk ook zij, ook hieruit kan niet worden opgemaakt dat hij [eiseres] B.V. ‘dus’ wel als zijn contractspartner heeft beschouwd.
2.6. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat [eiseres] B.V. niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en dat dus niet is komen vast te staan dat als gevolg van de op 19 februari 2003 gesloten overeenkomst [eiseres] B.V. is gaan gelden als contractspartij van [gedaagde sub 1] ten aanzien van een lening van EUR 25.000,00. [eiseres] B.V. heeft ter zake van de in die overeenkomst genoemde lening van EUR 25.000,00 dan ook geen vorderingsrecht op [gedaagde sub 1]. Op die grond moet de jegens hem door [eiseres] B.V. ingestelde vordering worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagde sub 1] hoeven daarom geen (verdere) beoordeling meer.
2.7. Daarmee wordt toegekomen aan de subsidiaire vordering van [eiseres] B.V., die strekt tot veroordeling van [gedaagde sub 2] tot terugbetaling van het geleende bedrag van EUR 25.000,00 met rente en kosten. De grondslag van deze vordering van [eiseres] B.V. luidt, zo moet uit haar stellingen en de namens haar ter comparitie desverzocht afgelegde verklaring worden afgeleid, dat - zakelijk weergegeven - als [gedaagde sub 1] niet jegens haar gebonden is uit hoofde van de schuld-/contractsovername zoals neergelegd in de overeenkomst van 19 februari 2003, [gedaagde sub 2] gebonden is/moet zijn gebleven. [gedaagde sub 2] heeft zich verweerd, (zie ook overweging 3.4. van het tussenvonnis van 12 juli 2006) door te verwijzen naar de - volgens hem nog steeds staande - contractsoverneming door [gedaagde sub 1] althans de cessie aan hem van de verplichtingen uit de oorspronkelijke geldleningsovereenkomst. Verder heeft hij aangevoerd - al bij incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring en nogmaals bij conclusie van antwoord - dat [eiseres] B.V. geen juridische grondslag heeft genoemd op grond waarvan hij ([gedaagde sub 2]) gehouden is tot terugbetaling van het bedrag van EUR 25.000,00 ingeval [eiseres] B.V. dit bedrag niet van [gedaagde sub 1] kan terugvorderen.
2.8. Voorop gesteld moet worden dat [gedaagde sub 2] en J.B. [eiseres] - anders dan [gedaagde sub 1] - bij het aangaan van de overeenkomst van 19 februari 2003 wél wisten dat [eiseres] B.V. (en niet J.B. [eiseres] in persoon) partij was bij de oorspronkelijke lening van EUR 25.000,00, dat er maar één schuld van EUR 25.000,00 van [gedaagde sub 2] aan [eiseres] B.V. bestond, dat zij beiden die schuld voor ogen hadden bij het sluiten van de overeenkomst van 19 februari 2003 en dat [gedaagde sub 2] in die overeenkomst van de verplichtingen voortvloeiend uit de oorspronkelijke lening werd bevrijd. Verder zijn [eiseres] B.V. en [gedaagde sub 2] er beiden vanuit gegaan dat J.B. [eiseres] bij het sluiten van de overeenkomst van 19 februari 2003 heeft beoogd op te treden namens [eiseres] B.V. en zijn zij het erover eens dat de overeenkomst van 19 februari 2003 onvoorwaardelijk is aangegaan. Gelet hierop en op hetgeen [eiseres] B.V. ter staving van haar vordering op [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd geldt dat het enkele gegeven dat [eiseres] B.V. er niet in is geslaagd te bewijzen dat [gedaagde sub 1] wist althans heeft moeten begrijpen dat [eiseres] B.V. haar wederpartij was bij de overeenkomst van 19 februari 2003 - en [eiseres] B.V. dus geen vordering heeft verkregen op [gedaagde sub 1] - niet maakt dat ‘dus’ de ook in die overeenkomst herziene relatie tussen [gedaagde sub 2] en [eiseres] B.V. is teruggebracht in de door [eiseres] B.V. gewenste oude toestand. De gevolgen van het bewijsrisico van [eiseres] B.V. in de relatie tot [gedaagde sub 1] kunnen niet zonder deugdelijke grondslag, die niet is aangevoerd, worden afgewenteld op [gedaagde sub 2]. Dit betekent dat ook de vordering van [eiseres] B.V. op [gedaagde sub 2] moet worden afgewezen.
2.9. [eiseres] B.V. zal als de in de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten daarvan worden veroordeeld.
2.10. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- vast recht EUR 575,00
- salaris procureur 2.316,00 (4,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.891,00.
2.11. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- vast recht EUR 575,00
- salaris procureur 1.737,00 (3,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.312,00.
2.12. Over de kosten van de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde vrijwaringsincidenten moet ook nog worden beslist. Gebleken is dat tot op heden geen van beide vrijwaringsprocedures aanhangig is gemaakt. De kosten van de vrijwaringsincidenten zijn dus nodeloos gemaakt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen daarom in die kosten worden veroordeeld. De aan de zijde van [eiseres] B.V. gevallen kosten worden begroot op EUR 452,00 (1 punt x tarief EUR 452,00). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen daarvan ieder de helft aan [eiseres] B.V. moeten betalen en overigens ieder de eigen kosten van de vrijwaringsincidenten moeten dragen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiseres] B.V. in de proceskosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op EUR 2.891,00, en aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op EUR 2.312,00,
3.3. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten van de vrijwaringsincidenten, aan de zijde van [eiseres] B.V. tot op heden begroot op EUR 452,00, met inachtneming van de beslissing over de verdeling daarvan in rov. 2.13,
3.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.B. Boonekamp, G. Noordraven en C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2007.