ECLI:NL:RBARN:2007:BA5584

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
139640
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van premie door Achmea Schadeverzekeringen N.V. na beëindiging ziektewetverzekering

In deze zaak vorderde Achmea Schadeverzekeringen N.V. van gedaagde een bedrag van € 50.464,82, dat bestond uit onbetaalde premies voor een ziektewetverzekering. De verzekering was afgesloten door gedaagde voor zijn eenmanszaak en was stilzwijgend verlengd tot 31 december 2005. Gedaagde stelde dat hij de verzekering tijdig had opgezegd, maar Achmea betwistte de ontvangst van de opzeggingsbrief. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet kon aantonen dat de opzeggingsbrief was verzonden of ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de verzekering per 1 januari 2003 was verlengd en dat gedaagde verplicht was de verschuldigde premies te betalen. De rechtbank verwierp ook het beroep van gedaagde op redelijkheid en billijkheid, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. Achmea had voldoende bewijs geleverd van de openstaande vorderingen en de gemaakte buitengerechtelijke kosten. De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 139640 / HA ZA 06-664
Vonnis van 18 april 2007
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
procureur mr. A.H.J. Cornelissen,
advocaat mr. I.M.M. Verhaak,
beiden te Huissen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. H.J. Kastein te Zevenaar.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2006,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 november 2006,
- de akte van Achmea,
- de antwoordakte van [gedaagde].
Daarna is vonnis bepaald.
De feiten
1.1. [gedaagde] heeft ten behoeve van zijn eenmanszaak (in verband met zijn loondoorbetalingsverplichting als werkgever bij ziekte van zijn werknemers) een ziektewetverzekering afgesloten bij Reaal Verzuimverzekering. De verzekering is aangegaan voor de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2000, met bepaling dat de verzekering na ommekomst van dit jaar telkens voor een periode van drie jaar zal worden verlengd.
1.2. Per 1 januari 2000 is de verzekering (stilzwijgend) verlengd voor een periode van drie jaar, eindigend op 31 december 2002. [gedaagde] heeft de premie steeds voldaan, zij het dat in 2002 (de maanden oktober, november, december 2002) een achterstand in de betaling is ontstaan.
1.3. In de polisvoorwaarden is onder meer bepaald:
(artikel 4)
”1. De verzekering begint en eindigt op de in de polis genoemde data.
“2. De verzekering wordt telkens stilzwijgend met de in de polis genoemde contractstermijn verlengd, tenzij de verzekeringnemer of verzekeraar tenminste twee maanden voor het einde van de verzekering per aangetekende brief hebben medegedeeld de verzekering niet te willen voortzetten.
3. Verzekeraar heeft het recht de verzekering, zonder enige aanmaning of ingebrekestelling, te beëindigen vanaf het moment dat:
-de verzekeringnemer de verplichtingen die voortvloeien uit deze overeenkomst niet nakomt (...);”
(artikel 11 lid 7)
“Indien de verzekeringnemer niet aan de verplichtingen in dit artikel voldoet (of heeft voldaan), kan de verzekeraar een uitkering geheel of gedeeltelijk weigeren, de dekking opschorten of met terugwerkende kracht het premiepercentage aanpassen”.
1.4. Bij de stukken bevindt zich een faxbrief van [gedaagde] aan Reaal van 10 september 2002, waarin [gedaagde] heeft geschreven dat hij de ziektewetverzekering per 31 december 2002 opzegt.
1.5. Bij brief van 16 december 2002 heeft Achmea aan [gedaagde] geschreven dat zij per 2 oktober 2002 de aandelen van Reaal Verzuimverzekeringen heeft overgenomen. Verder heeft Achmea in die brief geschreven:
“Dit betekent voor u dat vanaf 1 januari 2003 Centraal Beheer Achmea uw verzekering voortzet met een vernieuwd product, het Ziektewet Zekerheidsplan.
(...)
Bij deze brief treft u ook uw nieuwe polisblad voor 2003 aan met de bijbehorende voorwaarden. Zonder tegenbericht binnen vier weken na datum dagtekening van deze brief wordt uw verzekering onder de nieuwe premie en voorwaarden voortgezet”
1.6. Reaal/Achmea hebben [gedaagde] ter zake de premie van de bovenbedoelde verzekering over de jaren 2002 t/m 2005 periodiek gefactureerd. Van die facturen heeft [gedaagde] een bedrag van € 45.424,09 onbetaald gelaten. Tussentijds, bij brieven van 29 augustus 2003, 12 september 2003, 23 juni 2004, 25 augustus 2004, 17 november 2004 en 9 februari 2006 heeft Achmea [gedaagde] gesommeerd de tot op dat moment openstaande facturen te voldoen. In de sommaties van 12 september 2003, 23 juni 2004, 25 augustus 2004 en 17 november 2004 heeft Achmea telkens onder meer geschreven:
“Zoals in de polisvoorwaarden is vastgelegd, zullen wij de dekking van de verzekering opschorten indien wij uw betaling niet ontvangen. Voor ziektegevallen die ontstaan in de periode van opschorting bestaat geen recht op uitkering. U blijft wel de gehele jaarpremie verschuldigd. Wij herstellen de dekking vanaf de dag na ontvangst van uw betaling en eventuele wettelijke rente”.
1.7. Na ontvangst van de nota betreffende de premie over januari 2003 heeft [gedaagde] bij faxbrief van 12 februari 2003 aan Achmea geschreven dat hij een credit factuur wenst omdat hij niet bij Achmea verzekerd is.
1.8. In 2003 en 2004 heeft Achmea Vesting Finance ingeschakeld om haar vordering op [gedaagde] geïncasseerd te krijgen. In 2003 heeft [gedaagde] enig bedrag aan Achmea voldaan (volgens [gedaagde] de achterstallige premie over 2002, volgens Achmea de premie over de eerste maanden van 2003). Op 19 oktober 2004 heeft [gedaagde] aan Vesting Finance geschreven dat er over 2003 en 2004 geen verzekering loopt bij Achmea omdat hij deze in september 2002 heeft opgezegd.
1.9. Op 25 februari 2004 en 19 augustus 2005 heeft de accountant van [gedaagde] (Wolters) namens [gedaagde] het zogenoemde “tussentijds aanpassingsformulier Ziektewet Zekerheidsplan” aan Achmea doen toekomen. Daarop zijn mutaties in het personeelsbestand van [gedaagde] en de herziene loonsom (de basis voor de premieberekening) over 2004 en 2005 neergelegd. Tevens heeft Wolters namens [gedaagde] op 10 januari 2004, 5 februari 2004 en 24 februari 2004 het zogenoemde “mutatieformulier” (waarop de personalia van de in of uit dienst getreden werknemers zijn vermeld) aan Achmea doen toekomen.
1.10. Op 2 augustus 2005 heeft [gedaagde] aan Achmea geschreven - zakelijk weergegeven - dat de door Achmea gevorderde premie over de jaren 2003/2005 volgens hem op een misverstand berust en dat dat is veroorzaakt “door het niet juist verwerken van de gegevens door Reaal verzekeringen”.
1.11. Bij brief van 21 december 2005 heeft Achmea aan [gedaagde] geschreven:
“Wij hebben het bezwaar dat u ons op 19 oktober 2004 en 2 augustus 2005 per fax heeft gestuurd nogmaals kritisch gelezen. (...)
Van uw opzegging in september 2002 bij GAK/Reaal verzekeringen is bij ons en ook in de GAK/Reaal archieven niets bekend (...)
In de brief die u gelijktijdig met het polisblad 2003 ontvangen heeft, wordt duidelijk gezegd dat u binnen vier weken na dagtekening kunt aangeven dat u niet akkoord gaat met de polis. Hierop heeft u niet gereageerd. Bovendien heeft u op 26 augustus en 22 september 2003 via Vesting Finance betalingen verricht (...)
Op 25 februari 2004 en 19 augustus 2005 hebben wij van u een tussentijdsaanpassingsformulier ontvangen. U gaat er op dat moment vanuit dat er bij ons een polis loopt”.
1.12. Achmea heeft de verzekeringsovereenkomst per 31 december 2005 beëindigd.
Het geschil
2. Achmea heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 50.464,82, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 45.424,09 vanaf 1 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. Dat bedrag bestaat uit de hoofdsom van € 45.424,09, vermeerderd met de wettelijke rente ad € 3.255,73 berekend tot en met 28 februari 2006 en de buitengerechtelijke kosten ad € 1.785,--.
3. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij (althans haar rechtsvoorganger) in 1999 een verzekeringsovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten die telkens (stilzwijgend) met drie jaar is verlengd en dat de verzekeringsovereenkomst eerst per 31 december 2005 is beëindigd, zodat [gedaagde] gehouden is de tot die tijd verschuldigde premies te betalen.
4. [gedaagde] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling
5. [gedaagde] heeft allereerst opgeworpen dat hij de op 31 december 2002 eindigende ziektewetverzekering tijdig bij (de rechtsvoorganger van) Achmea heeft opgezegd en wel bij de hiervoor onder 1.4. genoemde faxbrief van 10 september 2002.
Achmea heeft betwist dat zij en/of haar rechtsvoorganger die opzeggingsbrief heeft ontvangen.
6. Anders dan [gedaagde] meent rust op hem, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de bewijslast van zijn stelling. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] daarover desgevraagd verklaard dat hij niet kan aantonen dat hij de faxbrief van 10 september 2002 naar Reaal heeft verzonden en dat hij evenmin kan aantonen dat die faxbrief bij Reaal en/of Achmea is aangekomen. Bij akte na comparitie heeft [gedaagde] evenmin feiten en/of omstandigheden gesteld die tot het bewijs van zijn stellling zouden kunnen leiden. Daarbij komt dat Reaal, nog na de door [gedaagde] gestelde opzeggingsbrief van 10 september 2002, bij brief van 16 december 2002 aan [gedaagde] het nieuwe polisblad voor 2003 heeft gezonden en [gedaagde] daarbij uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid binnen vier weken te laten weten of hij daarmee al dan niet akkoord ging; van die mogelijkheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt. Voor een bewijsopdracht is al met al geen plaats. De conclusie is dat de ziektewetverzekering per 1 januari 2003 is verlengd voor een periode van drie jaar tot en met 31 december 2005.
7. [gedaagde] heeft verder opgeworpen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vordering moet worden afgewezen omdat, zo begrijpt de rechtbank, Reaal door schorsing van de dekking geen risico heeft gelopen, terwijl zij geen gebruik heeft gemaakt van haar (in artikel 4 van de polisvoorwaarden neergelegde) bevoegdheid de verzekering te beëindigen.
8. In zijn algemeenheid is niet juist dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een verzekeraar in gevallen als de onderhavige - waar enerzijds de dekking is geschorst en de verzekeraar geen risico loopt, terwijl anderzijds de verplichting tot betaling van de premie blijft bestaan - gebruik moet maken van zijn opzeggingsbevoegdheid (HR 16-01-1987, NJ 1987, 554 en HR 3-12-1999, NJ 2000, 254). Bijzondere omstandigheden die in dit geval een andere conclusie rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Daarbij is het volgende van belang.
9. Onbetwist staat vast dat [gedaagde] aanvankelijk wel premie heeft betaald, dat Achmea aan [gedaagde] steeds rekeningen heeft verstuurd voor de door hem verschuldigde premie en aanmaningen heeft verzonden die ook door [gedaagde] zijn ontvangen. Voorts heeft Achmea in 2003 en 2004 een incassobureau ingeschakeld om te komen tot inning van de door [gedaagde] verschuldigde premie, hetgeen op 26 augustus 2003 en 22 september 2003 tot betaling van in totaal € 6.273,49 heeft geleid. Ten slotte mocht Achmea ook uit gedragingen van [gedaagde] begrijpen dat het zijn bedoeling was dat de ziektewetverzekering van kracht bleef, omdat hij zowel in 2004 als in 2005 de hiervoor onder 1.9 vermelde aanpassingsformulieren Ziektewet Zekerheidsplan en de mutatieformulieren aan Achmea heeft doen toekomen. Weliswaar zijn die formulieren door de accountant van [gedaagde] verstuurd, maar dat behoort voor risico van [gedaagde] te komen. De enkele faxbrief van [gedaagde] aan Achmea van 12 februari 2003 is, indien de verzending daarvan al zou komen vast te staan, onvoldoende voor een ander oordeel.
10. Het door [gedaagde] gedane beroep op het feit dat Achmea niet zou hebben voldaan aan de op haar rustende verplichting tot schadebeperking en het beroep op eigen schuld van Achmea gaan niet op, reeds omdat het hier niet gaat om een vordering tot schadevergoeding maar om een vordering tot nakoming. Om dezelfde reden is matiging van de verplichting van [gedaagde] niet mogelijk.
11. De conclusie is dat de door Achmea gevorderde hoofdsom, waarvan de omvang door [gedaagde] niet is betwist, toewijsbaar is. De daarover gevorderde wettelijke rente is eveneens onweersproken en toewijsbaar.
12. Met betrekking tot de door Achmea gevorderde buitengerechtelijke kosten wordt het volgende overwogen. Het gaat om bedongen buitengerechtelijke kosten (artikel 13 lid 7 van de polisvoorwaarden). Achmea heeft genoegzaam aangetoond dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. Dat volgt uit hetgeen hiervoor onder de feiten (1.6 en 1.8) is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om buitengerechtelijke verrichtingen die meer omvatten dan verrichtingen waarvoor de artikelen 237-240 Rv. een vergoeding plegen in te sluiten. Omdat het, zoals overwogen, gaat om bedongen buitengerechtelijke kosten, kan de vraag of die kosten in redelijkheid zijn gemaakt buiten beschouwing blijven. Het gaat nog slechts om de vraag of de kosten redelijk zijn. Gelet op artikel 242 Rv. is matiging toegelaten tot het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgever gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. Nu Achmea haar vordering op dit onderdeel overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport VoorWerk II heeft beperkt tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief is die vordering toewijsbaar.
13. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] de kosten van de procedure moeten dragen.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Achmea te betalen een bedrag van € 50.464,82 (vijftigduizend vierhonderd vierenzestig euro en tweeëntachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 45.424,09 vanaf 1 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea bepaald op € 1.197,85 wegens verschotten en op € 2.235,-- voor salaris van de procureur,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2007.
Coll.: ED