ECLI:NL:RBARN:2007:BA6562

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5374
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van leefgeld aan ex-ama's op basis van beleidsregels en de toetsing aan het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande minderjarige asielzoeker (ex-ama) en de Minister van Justitie. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar leefgeld, dat haar eerder was verstrekt op basis van beleidsregels voor ex-ama's. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het leefgeld niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de beleidsregels af te wijken. De rechtbank stelde vast dat eiseres meerderjarig was geworden en dat de wettelijke basis voor de verstrekking van leefgeld was vervallen. De beleidsregels, die de beëindiging van de uitkeringen aan ex-ama's regelen, werden als niet kennelijk onredelijk beoordeeld. Eiseres had aangevoerd dat zij meewerkte aan haar terugkeer en dat zij geen andere mogelijkheden had om in haar levensonderhoud te voorzien, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Ook het beroep op het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) werd verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat deze bepalingen geen directe werking hebben. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van het leefgeld niet leidde tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, aangezien eiseres bekend was met haar rechtsplicht om Nederland te verlaten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB06/5374
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr.drs. M.J. Verwers,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 september 2006, verzonden 15 september 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder de verstrekking van leefgeld aan
eiseres beëindigd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 25 augustus 2006 bezwaar gemaakt en gelijktijdig de voorzieningenrechter te ‘s Gravenhage verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 30 augustus 2006 doorgezonden ter behandeling aan de rechtbank Arnhem.
Bij het in rubriek 1 aangeduid besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
De voorzieningenrechter heeft het voormelde verzoek op 24 november 2006 toegewezen, de besluiten van 1 augustus en 14 september 2006 geschorst en bepaald dat verweerder aan verzoekster met ingang van 25 augustus 2006 bij wijze van voorschot leefgeld verstrekt, zulks tot zes weken na verzending van de uitspraak in beroep.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 april 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. drs. Verwers voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.E. van der Kamp, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Tevens was ter zitting mevr. A. Dekker (Centraal Orgaan opvang asielzoekers) aanwezig.
3. Overwegingen
Aan de beëindiging van de verstrekking van leefgeld aan eiseres liggen de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama’s (alleenstaande minderjarige asielzoekers) van 19 november 2004 ten grondslag. Deze zijn gepubliceerd in de Stcrt. van 14 januari 2005, nr. 10, en worden hierna aangeduid met: de beleidsregels. Doordat eiseres meerderjarig is geworden, is de wettelijke basis (artikelen 1:233 juncto 1:245 van het Burgerlijk Wetboek) voor de betaling van leef- en zakgelden door de Stichting Nidos als voogdes van de ex-ama vervallen. De beleidsregels maken het mogelijk de verstrekking van leefgelden, die na de meerderjarigheid in de praktijk zijn voortgezet, te beëindigen.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van eiseres om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede ambtshalve geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige asielzoeker (ama) te verlenen. Niet in geschil is dat eiseres sinds 2002 is uitgeprocedeerd in haar asielprocedure, zodat het besluit van 23 juli 2002 in rechte onaantastbaar is geworden.
In de beleidsregels is vermeld dat verweerder (via de Stichting Nidos) aan rechtmatig verwijderbare jeugdigen, die de leeftijd van achttien jaar of ouder hebben bereikt (hierna: ex-ama's), na het bereiken van hun meerderjarige leeftijd leef- en zakgelden heeft verstrekt zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat en dat is besloten deze uitkeringen, die worden bekostigd uit de algemene middelen, te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen en zijn uitgeprocedeerd.
In de beleidsregels is voorts vermeld dat algemeen geldt dat van de vreemdeling die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. De indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning of een volgende asielaanvraag creëert geen nieuw recht op voorzieningen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.
Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van 'gewone' asielzoekers. Voor de te volgen procedure is de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure bepalend. Indien die beslissing dateert van vóór 29 december 2000 en de eerste beslissing in die procedure van vóór 1 januari 2000, eindigt de verstrekking van leefgeld op basis van de werkwijze als beschreven in de Herziene werkwijze ter vervanging van Stappenplan III van 8 januari 1999 (Stcrt. 2002, 127). Indien de laatste beslissing in de asielprocedure dateert van ná 29 december 2000, dient een beslissing tot beëindiging van de leefgelden te worden genomen, nadat overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb de ex-ama in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, aldus de beleidsregels.
De rechtbank stelt vast dat eiseres onder de laatstgenoemde categorie ex-asielzoekers valt.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 juli 2006 (LJN: AY0403) voorop dat het terzake gevoerde beleid zoals neergelegd in de beleidsregels niet kennelijk onredelijk is, omdat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de voorzieningen eindigen, wanneer onherroepelijk op de (eerste) asielaanvraag is beslist en geen plicht bestaat tot het verstrekken van leefgeld aan meerderjarige ex-ama’s.
Eiseres betoogt allereerst dat sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die verweerder aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregels af te wijken. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat zij meewerkt aan haar terugkeer, er geen andere mogelijkheden zijn om te voorzien in het levensonderhoud, zij inmiddels 5 jaar in Nederland verblijft, een kind van slechts 7 maanden oud heeft en de volledige zorg heeft voor haar op 12 april 2000 geboren broertje [naam broer] dat nog steeds rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Dit betoog slaagt niet. Bij uitspraak van 15 november 2006 heeft de AbRS (LJN: AZ2244) overwogen dat bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen zijn die tot een afwijking van het beleid kunnen nopen, zij het dat daartoe slechts heel zelden aanleiding zal zijn. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in een acute medische noodsituatie.
Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien de omstandigheid dat eiseres, naar zij stelt, voldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer als een bijzondere omstandigheid aan te merken. Hierbij wordt overwogen dat volgens de beleidsregels, gelet op de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure, het al dan niet meewerken aan terugkeer in de onderhavige procedure geen rol speelt. Dit argument kan derhalve evenmin een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet van zijn beleid af te wijken.
Ten aanzien van de overige door eiseres aangevoerde omstandigheden stelt de rechtbank vast dat deze bij de vaststelling van verweerders beleid in de overwegingen zijn betrokken, zodat om die reden evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven te zien in dit geval niet aan de beleidsregels vast te houden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de door eiseres aangehaalde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 mei 2004 (JWWB 2004, 248) is de rechtbank verder van oordeel dat het beroep van eiseres op de artikelen 10, 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) geen doel treft. In die uitspraak heeft de CRvB overwogen dat deze bepalingen (lees: de artikelen 11 en 12 van het IVESCR) niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van artikel 10 van het IVESCR anders te oordelen. Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de wet tot goedkeuring van het IVESCR (Bijl. Hand. II 1975-1976 13 932, nr. 3) dat de bepalingen van het IVESCR “in het algemeen” geen rechtstreekse werking zullen hebben.
Evenzeer faalt het betoog van eiseres dat in dit geval sprake is van door tijdsverloop ontstane, rechtens te honoreren verwachtingen en dat de verstrekking van het leefgeld derhalve niet mocht worden beëindigd. Nu eiseres zonder titel in Nederland verblijft, op haar de rechtsplicht rust Nederland te verlaten en zij daarmee bekend was, kon zij weten dat de aan haar onverplicht toegekende verstrekkingen op enig moment zouden worden beëindigd. Aan het feit dat aan haar gedurende een aantal jaren leefgeld is verstrekt, heeft zij derhalve niet de rechtens te honoreren verwachting mogen ontlenen dat zulks voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd.
Eiseres heeft verder betoogd dat de beëindiging van de verstrekking van leefgeld leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een met deze verdragsbepaling strijdige situatie geen sprake.
Hierbij stelt de rechtbank voorop dat artikel 3 van het EVRM volgens onder meer de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 oktober 1999 (nr. 40772/98) geen sociaal-economische rechten waarborgt, waaronder het recht op kosteloos verblijf in een land, het recht op werk, het recht op gratis medische hulp en evenmin kan worden ingeroepen om jegens een Lidstaat aanspraak te maken op een bepaalde levensstandaard.
Evenwel kan niet worden uitgesloten dat beëindiging van verstrekkingen onder uitzonderlijke omstandigheden kan leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling (Uitspraak van de AbRS van 28 september 2005, JV 2005, 435, LJN: AU3396). Hierbij kan relevant zijn de vraag, in hoeverre degene die zich op de strijdigheid met genoemde verdragsbepaling beroept, de problemen waarin hij, naar hij stelt, ten gevolge van de beëindiging van de verstrekkingen komt te verkeren het hoofd kan bieden door te voldoen aan de op hem rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten.
Gelet op de jurisprudentie van het EHRM dient voorts sprake te zijn van zeer exceptionele omstandigheden van het geval, vooraleer kan worden gesproken van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM (EHRM 2 mei 1997, 146/1996/767/96, LJN: AB8007).
In bezwaar - en herhaald in haar beroepschrift - heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat zij geen beroep kan doen op sociale zekerheid, geen toegang heeft tot arbeid en niet beschikt over een netwerk om op terug te kunnen vallen.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet zijn aan te merken als exceptionele omstandigheden in vorenbedoelde zin. Gesteld, noch gebleken is van klemmende individuele omstandigheden op grond waarvan eiseres niet in staat is buiten Nederland een bestaan op te bouwen. Integendeel, zij heeft juist gesteld dat zij meewerkt aan haar terugkeer. Anders dan de voorzieningenrechter is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres haar beroep op strijdigheid met artikel 3 van het EVRM onvoldoende heeft onderbouwd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat verweerder het bestreden besluit op dit punt - door hierin te overwegen dat er in de onderhavige procedure geen sprake is van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie - onvoldoende heeft gemotiveerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: