ECLI:NL:RBARN:2007:BA9399

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3102 en 06/3103 WAO
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 39a van de WAO bij toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door J.R. Beukema, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had een WAO-uitkering aangevraagd na een verkeersongeval op 19 mei 2000, waarbij zowel fysieke als psychische beperkingen waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 39a van de WAO, dat bepaalt dat bij toename van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na toekenning van de uitkering, herziening van de uitkering moet plaatsvinden. Eiser had in 2004 melding gemaakt van toegenomen klachten, waaronder een post traumatische stress stoornis (PTSS). De rechtbank concludeerde dat de toegenomen beperkingen voortkwamen uit dezelfde oorzaak als de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid, en dat verweerder de toename ten onrechte had afgewezen.

De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van verweerder en droeg hem op om een nieuwe beslissing te nemen over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 maart 2003, vier weken na de geconstateerde toename van beperkingen. Tevens diende verweerder de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 maart 2006 als uitgangspunt te nemen, met aanpassingen zoals door eiser aangegeven. De rechtbank oordeelde ook dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom de PTSS niet eerder als oorzaak van de beperkingen was erkend.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die op € 1288,- waren begroot. De rechtbank merkte op dat de omvang van de schadevergoeding afhankelijk was van de uitkomst van de nieuwe besluiten op bezwaar. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische rapporten en de noodzaak voor verweerders om adequaat te reageren op meldingen van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/3102 en 06/3103 WAO
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door J.R. Beukema,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder van 21 april 2006, uitgereikt door UWV te Nijmegen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2005 heeft verweerder geweigerd eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, na een melding van toegenomen arbeidongeschiktheid op 6 december 2004 na vier weken te verhogen.
Bij besluit van 7 september 2005 heeft verweerder eisers WAO-uitkering met ingang van 8 november 2005 ingetrokken omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij de bestreden besluiten van 21 april 2006 heeft verweerder de gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door Beukema voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
3. Overwegingen
Eiser heeft als gevolg van een verkeersongeval op 19 mei 2000 zijn werkzaamheden als lasser moeten staken. Bij eiser werden door verweerder zowel fysieke als psychische beperkingen geconstateerd welke werden toegeschreven aan een post whiplash syndroom (PWS).
Aanvankelijk heeft verweerder hem per einde wachttijd (21 mei 2001) een WAO-uitkering geweigerd, maar nadien alsnog (in verband met een onjuiste vaststelling van het maatmanloon) per die datum een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 6 december 2004 geeft eiser aan dat zijn klachten sinds mei 2000 enorm zijn toegenomen en dat bij hem in 2003 tevens een post traumatische stress stoornis (PTSS) is geconstateerd. Naar aanleiding hiervan is eisers belastbaarheid voor arbeid opnieuw namens verweerder onderzocht door de verzekeringsartsen R.M.D. van der Reis (rapport d.d. 4 februari 2005) en C. Akagunduz (rapport d.d. 17 augustus 2005) en bezwaarverzekeringsarts S. Gommers (rapporten van 29 maart 2005, 25 augustus 2005, 22 februari 2006 en 27 maart 2006).
Uit deze rapporten leidt de rechtbank allereerst af dat alle artsen voormeld het erover eens zijn dat eisers psychische beperkingen ten opzichte van de situatie per einde wachttijd op enig moment zijn toegenomen. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat verweerder bij het toekenningsbesluit van minder beperkingen uitging en dat deze medische beoordeling door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is onderschreven (zie uitspraak van 30 september 2005, registratienummer 03/1513 en 04/6584 WAO). Voorts heeft eiser, zoals hiervoor is aangegeven, ook zelf gemeld dat zijn klachten gaandeweg zijn toegenomen. Dat de nieuw geconstateerde beperkingen al per einde wachttijd golden, zoals eisers primaire standpunt luidt, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Op welk moment de beperkingen geacht kunnen worden te zijn toegenomen zal verderop in deze uitspraak worden overwogen.
Voorts valt uit voormelde rapporten af te leiden dat eisers medische situatie sinds de melding van 6 december 2004 ongewijzigd is gebleven. Dit brengt mee dat de laatstelijk opgemaakte Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), te weten die van 27 maart 2006, niet alleen eisers belastbaarheid per 8 november 2005 verwoordt maar ook die per de datum waarop de beperkingen zijn toegenomen.
Artikel 39a van de WAO bepaalt dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Beoordeeld moet derhalve worden of de toename van eisers beperkingen voortkomt uit dezelfde oorzaak en op welk moment de toename is ontstaan. Zoals hiervoor is aangegeven is eiser per einde wachttijd een WAO-uitkering toegekend in verband met beperkingen als gevolg van een PWS. Uit de hiervoor aangehaalde rapporten is voldoende gebleken dat de toegenomen beperkingen daarentegen het gevolg zijn van een PTSS, waaraan eiser weliswaar reeds leed per einde wachttijd maar die op dat moment nog geen aanleiding gaf tot arbeidsrelevante beperkingen, maar die eerst nadien manifest is geworden. De (bezwaar)verzekeringsartsen zijn het er echter ook over eens dat beide aandoeningen met elkaar interfereren. De rechtbank leidt daaruit af dat een causaal verband tussen de PWS en de manifestatie van de PTSS bij eiser niet onaannemelijk is. Mede gelet op de vaste jurisprudentie van de CRvB dat ingeval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de verzekerde moet doorslaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat in het geval van eiser sprake is van een andere oorzaak.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Gommers in zijn rapport van 25 augustus 2005 voldoende heeft gemotiveerd dat de PTSS in februari 2003 expliciet is geworden door dit te koppelen aan de het feit dat eiser in maart 2003 daarvoor een behandeling is gestart. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn beperkingen eerder zijn toegenomen, maar hij heeft dit niet nader toegelicht. Anders dan eiser meent, kan deze toename niet worden afgeleid uit het rapport van dr. H.S.L.M. Busard van 19 september 2001, zenuwarts, nu dit rapport reeds is betrokken bij de beoordeling per einde wachttijd en er op dat moment juist minder beperkingen zijn vastgesteld. Derhalve heeft verweerder op goede gronden het moment van de toename van de beperkingen vastgesteld op 1 februari 2003.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 39a van de WAO. Het bestreden besluit van 21 april 2005 waarin het besluit van 25 april 2005 wordt gehandhaafd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen en eisers mate van arbeidsongeschiktheid moeten bepalen per 1 maart 2003, te weten vier weken na 1 februari 2003. Daarbij dient de FML van 27 maart 2006 als uitgangspunt te worden genomen, waarbij – zoals eiser terecht heeft betoogd – de toelichting bij het aspect 1.2 moet worden vervangen door een beperking op het aspect 1.9.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij de inhoud van de FML voor het overige niet (meer) betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
Ook het bestreden besluit van 21 april 2005 waarin het besluit van 7 september 2005 wordt gehandhaafd, komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar opnieuw eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 8 november 2005 moeten bepalen. Dit niet alleen vanwege de (kleine) wijziging in de FML, maar ook vanwege het feit dat de arbeidsdeskundige onderbouwing thans niet voldoet aan de eisen van inzichtelijkheid die daaraan door de CRvB worden gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige zal een motivering moeten geven voor alle signaleringen van mogelijke overschrijdingen van eisers belastbaarheid in de geduide functies die bij de geautomatiseerde vergelijking van de FML met de resultaten functiebeoordeling naar voren komen.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog uit te betalen uitkering. Omdat de omvang van de schade mede afhangt van de vraag hoe de nieuwe besluiten op bezwaar zullen luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij de nieuw te nemen besluiten mede zal moeten beslissen omtrent vergoeding van de wettelijke rente.
Ten aanzien van de in bezwaar gedane verzoeken van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij de nieuw te nemen besluiten op bezwaar ook daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 1288,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren neemt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1288,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 76,- aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
G.W. Jansink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 juni 2006