Registratienummer: AWB 06/5969 AW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.L.J.J. Vereijken,
de Commandant Commando DienstenCentra, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 november 2006.
Bij besluit van 26 april 2006 heeft de Commandant van het Koninklijk Tehuis voor Oud Militairen en Museum Bronbeek (KTOMM) vastgesteld dat voor eiseres buiten het Ministerie van Defensie zal worden gezocht naar een functie waarin zij kan re-integreren.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 mei 2007. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en door J.J. Akkermans, plaatsvervangend Commandant KTOMM.
Eiseres trad op 1 december 1998 bij het KTOMM in dienst als [functie], voor 38 uur per week. Op 23 augustus 2002 viel eiseres wegens ziekte uit, waarna aan haar een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd toegekend, laatstelijk berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Per
1 februari 2004 is eiseres eervol uit haar functie ontslagen onder gelijktijdige nieuwe aanstelling in dezelfde functie, nu voor 19 uur per week. Op 18 februari 2004 meldde eiseres zich wederom ziek. Pogingen tot interne re-integratie mislukten, waarna het hiervoor vermelde besluit tot externe re-integratie is genomen en in bezwaar is bevestigd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat het door eiseres gemaakte bezwaar niet tijdig is ingediend, zodat het bezwaar terecht door verweerder inhoudelijk is behandeld.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder met het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD).
Artikel 58, eerste lid, van het BARD bepaalt dat het hoofd defensieonderdeel verplicht is zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid als gevolg van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat zijn arbeid niet meer kan worden verricht en binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert het hoofd defensieonderdeel naar bij ministeriële regeling te stellen regels, de inschakeling van de ambtenaar in voor hem passende arbeid buiten het gezagsbereik van Onze Minister.
Weliswaar is in het bestreden besluit vermeld dat dit namens de Staatssecretaris van Defensie is genomen, maar nu de Commandant Commando DienstenCentra hiertoe op grond van artikel 58 van het BARD zelfstandig bevoegd is, ziet de rechtbank geen aanleiding om daaraan consequenties te verbinden.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres aldus begrepen dat zij opkomt tegen een re-integratie buiten Defensie omdat zij allereerst betwist dat haar eigen functie (redelijkerwijs) niet zou kunnen worden aangepast en voorts dat binnen het KTOMM danwel elders binnen Defensie geen ander passend werk voor haar beschikbaar is.
Niet in geschil is dat eiseres vanwege haar medische beperkingen maximaal 4 uur per dag en in totaal 20 uur per week kan werken in fysiek licht werk zonder avond- en nachtdiensten. Daarmee staat vast dat zij ongeschikt is voor (de volle omvang van) haar eigen werk. Niet alleen omdat daarvan avond- en nachtdiensten onderdeel uitmaken maar ook omdat van haar gedurende de nachtdiensten wordt verwacht dat zij desgevraagd de verpleging assisteert, hetgeen een fysieke belasting oplevert.
Hier is als eerste de vraag aan de orde of van verweerder in redelijkheid kan worden verlangd om eiseres in haar eigen werk alleen in dagdiensten in te roosteren. Zoals ter zitting door verweerder nader is toegelicht bestaat de totale bezetting van de receptie uit 8 zogenoemde fulltime functies, die worden ingevuld door 9 personen. Er wordt in drie diensten gewerkt, van 07.00 tot 15.00 uur, van 15.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur. In zowel de dag- als de avonddiensten werken steeds twee personen, in de nachtdienst één persoon. Verweerder stelt dat het inroosteren van eiseres in alleen de dagdienst betekent dat de andere werknemers meer avond- en nachtdiensten moeten gaan werken. Nog daargelaten de vraag of dit van hen redelijkerwijs kan worden verlangd, zou dat overtreding betekenen van de Arbeidstijdenwet (kennelijk doelt verweerder hier op hoofdstuk 4 van het BARD), zowel voor wat betreft genoemde diensten als voor wat betreft het werken op zondagen, aldus verweerder. Verweerder heeft dit echter niet nader geconcretiseerd, zodat het de rechtbank niet duidelijk is geworden welke consequenties een en ander voor de inroostering van de anderen heeft. Derhalve kan thans niet worden nagegaan of een wijziging van het rooster inderdaad overtreding van voorschriften zal opleveren en of van de andere receptiemedewerkers redelijkerwijs kan worden verlangd een dergelijk rooster te accepteren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en daarom moet worden vernietigd.
Als zou blijken dat voormelde vraag (alsnog) bevestigend moet worden beantwoord, rijst de vraag of er voor eiseres een andere passende functie beschikbaar is binnen het KTOMM en zo niet, binnen Defensie. Ook op dit punt dient verweerders motivering als ontoereikend te worden aangemerkt. Zo is onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke andere functies binnen het KTOMM voorhanden zijn en waarom deze voor eiseres niet passend zouden zijn. Ook is onvoldoende gebleken van verweerders inspanningen naar passende functies buiten het KTOMM. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat een dergelijke functie er niet is slechts gewezen op telefonische informatie die is ingewonnen bij één kazerne in Schaarsbergen en voorts op het standpunt van eiseres dat een eventuele vacature in Den Haag voor haar niet acceptabel is. Hoewel aan verweerder moet worden toegegeven dat in dit kader ook van eiseres zelf de nodige activiteit mag worden verwacht, haar enkele stelling dat die functies er wél zijn is onvoldoende om dit aan te nemen, moet ook op dit punt verweerders motivering dat deze functies er niet zijn als onvoldoende worden aangemerkt. Ook om die reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking.
Nu gezien het vorenstaande het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Awb zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen.
Ter voorlichting van eiseres – en dus ten overvloede – merkt de rechtbank nog op dat het vorenstaande niet vanzelfsprekend betekent dat met het nieuw te nemen besluit in voor eiseres gunstige zin zal worden beslist. Verweerder dient zijn standpunten nader te motiveren en zal dienovereenkomstig beslissen.
De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres zal beslissen;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- te betalen door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 juni 2007