ECLI:NL:RBARN:2007:BB1999

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
149334
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. van Driel van Wageningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens te late nakoming van koopovereenkomst en matiging van bedongen boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 8 augustus 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Rijn en IJssel Projectontwikkeling II B.V. en twee gedaagden, die in de hoofdzaak als gedaagden en in het incident als eisers optreden. De kern van het geschil betreft de vraag of de gedaagden een boete hebben verbeurd wegens het te laat nakomen van een koopovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden in verzuim zijn geraakt op 22 juli 2006, omdat zij niet tijdig een waarborgsom van € 64.885,-- aan de notaris hebben overgemaakt, zoals overeengekomen in de koopovereenkomst. De gedaagden stelden dat zij pas op 2 oktober 2006 in gebreke waren, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet klopt, aangezien de verplichting tot het betalen van de waarborgsom eerder was. De rechtbank berekent de boete op basis van de periode waarin de gedaagden in verzuim waren, wat resulteert in een totaalbedrag van € 147.937,80.

De rechtbank overweegt verder dat de gedaagden als beleggers niet dezelfde bescherming genieten als particulieren en dat de onverkorte toepassing van het boetebeding in deze omstandigheden tot een buitensporig resultaat zou leiden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat matiging van de boete gerechtvaardigd is. De rechtbank besluit de boete te matigen tot 10% van de koopsom, wat neerkomt op € 6.488,50, en wijst de vordering van Rijn en IJssel tot dat bedrag toe, met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De zaak wordt vervolgens naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling van de modaliteit van de zekerheid die Rijn en IJssel heeft aangeboden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149334 / HA ZA 06-2222
Vonnis van 8 augustus 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIJN EN IJSSEL PROJECTONTWIKKELING II B.V.,
gevestigd te Benthuizen, gemeente Rijnwoude,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. B. Martens,
beiden te Arnhem,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
procureur mr. S.M. van der Zwan te Dieren,
advocaat mr. S.W. van Dijk te Apeldoorn.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 14 februari 2007, waarin de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening van de hand is gewezen en een comparitie van partijen is bepaald. Deze is daarop gehouden, maar heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal van wat toen is besproken bevindt zich bij de stukken. Na afloop is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten, het geschil en de beoordeling daarvan
1. Voor de weergave van de vaststaande feiten en het geschil wordt verwezen naar het tussenvonnis van 14 februari 2007. Hieraan wordt nog toegevoegd dat Rijn en IJssel de door haar gevorderde boete heeft verminderd met een dag, nu ook zij meent dat de dag van het transport (6 oktober 2006) voor de berekening van de omvang van de boete niet meetelt.
2. Vanaf wanneer [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] een boete kunnen verbeuren hangt af van het tijdstip waarop zij in verzuim zijn geraakt. Bij hun verweer dat zij niet eerder dan op 2 oktober 2006 in gebreke zijn gebleven bij de nakoming van de koopovereenkomst, omdat anders dan daarin was opgenomen niet 30 juni 2006 maar 1 oktober 2006 als transportdatum was overeengekomen, zien zij over het hoofd dat de boete ook wordt gevorderd omdat zij niet hebben voldaan aan hun verplichting uiterlijk op 1 juni 2006 een waarborgsom van
€ 64.885,-- (10% van de koopsom) aan de notaris over te maken (artikel 4.1 van de koopovereenkomst).
Terecht maakt Rijn en IJssel geen aanspraak op betaling van een dubbele boete, eenmaal wegens het niet betalen van de waarborgsom en eenmaal omdat niet tijdig is getransporteerd. Dat zij die mogelijkheid heeft kan immers niet in artikel 10 van de koopovereenkomst worden gelezen. Dat zou niet stroken met een redelijke uitleg van de tekst van artikel 10 lid 1 die gelezen in samenhang met artikel 10 lid 4 de boete stelt op nalatigheid in de nakoming van een of meer uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Het voorgaande geeft aanleiding alleen de eerste grondslag, het niet betalen van de waarborgsom, te behandelen.
3. [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] hebben opgeworpen dat zij niet op de hoogte waren van hun contractuele verplichtingen omdat zij geen kopie van de koopovereenkomst hadden ontvangen. Zij hebben deze pas gekregen door tussenkomst van hun raadsman, tot wie zij zich hadden gewend na betekening van de sommatie namens Rijn en IJssel van 10 juli 2006.
Bij de beoordeling van dit verweer staat voorop dat het op de weg van (de makelaar van) Rijn en IJssel had gelegen aan de kopers een exemplaar van de koopovereenkomst, waarin verstrekkende verplichtingen van de kopers zijn neergelegd en waarvan de redactie door haar makelaar was verzorgd, na ondertekening aan hen te overhandigen dan wel zo spoedig mogelijk toe te zenden. Dat dat niet is gebeurd staat onweersproken vast en komt voor risico van Rijn en IJssel. Het is aannemelijk dat [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] op zijn vroegst op 14 juli 2006 de koopovereenkomst hebben kunnen lezen, nadat deze de dag ervoor aan hun raadsman was toegezonden.
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft de ingebrekestelling van Rijn en IJssel eerst haar effect verkregen acht dagen na de laatstgenoemde datum, zodat het verzuim op 22 juli 2006 is ingetreden. Dat [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] geen afschrift van de overeenkomst wensten te hebben, dit is overigens door hen betwist, doet daaraan niet af. Het voorgaande betekent dat [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] over de periode 22 juli - 5 oktober 2006 in beginsel een boete van
€ 1.946,55 per dag hebben verbeurd, hetgeen uitkomt op 76 x € 1.946,55 = € 147.937,80.
4. [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] doen een beroep op matiging. Zij menen dat deze in verhouding tot de door Rijn en IJssel geleden schade buiten proportie is.
Voor matiging kan slechts reden zijn indien de billijkheid dat klaarblijkelijk eist (artikel 6:94 BW). Deze maatstaf brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Verder moet worden gelet op de concrete omstandigheden van het geval, met name die waaronder de tekortkoming is tot stand gekomen.
5. Uit het voorgaande blijkt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging van een bedongen boete terughoudend gebruik moet maken. Hier is het volgende van belang.
De koopovereenkomst is, zij het te laat, op 6 oktober 2006 nagekomen. Over de omvang van door haar geleden schade heeft Rijn en IJssel zich niet uitgelaten. Bij gebreke daarvan moet worden aangenomen dat deze niet omvangrijk zal zijn geweest. Rijn en IJssel heeft immers tot de dag van het transport als overbrugging van [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] huur ontvangen op basis van € 56.880,-- per jaar exclusief omzetbelasting. Daarmee zal mogelijke schade zoals bijvoorbeeld rentederving (deels) zijn gecompenseerd. Anderzijds zijn [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] als beleggers niet aan te merken als particulieren die naar verkeersopvatting extra bescherming behoeven. Dit alles in onderlinge samenhang beschouwd geeft voldoende aanleiding tot het oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, zodat matiging geboden is. Daaraan doet niet af dat de afwikkeling van de transactie door [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] allerminst de schoonheidsprijs verdient. Alles afwegende komt matiging tot 10% van de koopsom
(€ 64.885,--) passend voor. De vordering van Rijn en IJssel is tot dat bedrag met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding toewijsbaar.
6. Naar aanleiding van het betoog van [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] dat een veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad mag worden verklaard in verband met het restitutierisico en dat in elk geval vervangende zekerheid dient te worden gesteld, heeft Rijn en IJssel tijdens de comparitie van partijen meegedeeld zich tegen het eerste te verzetten, maar geen bezwaar te hebben tegen het stellen van vervangende zekerheid. Over de modaliteit van die zekerheid wilde Rijn en IJssel zich nog uitlaten. Daarvoor zal de zaak naar de rolzitting worden verwezen. Dan wordt ook de toegezegde overlegging van de jaarstukken van Rijn en IJssel over 2006 verwacht.
7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
de rechtbank,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 september 2007 voor akte uitlating aan de zijde van Rijn en IJssel zoals in rechtsoverweging 6 bedoeld, waarop [gedaagde sub 1 in de hoofdzaak/eiser in het incident] en [gedaagde sub 2 in de hoofdzaak/eiser in het incident] bij antwoordakte kunnen reageren,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2007.
Coll.:
WA