ECLI:NL:RBARN:2007:BB2021

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
133585
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. van Driel van Wageningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoogte van verduisterde geldbedragen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Arnhem, stond de beoordeling van de hoogte van verduisterde geldbedragen centraal. De eisers, een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, stelden dat de gedaagde, die werkzaam was voor hen, zich in de periode van 2000 tot 31 augustus 2005 ten onrechte geld had toegeëigend. De rechtbank had eerder een deskundige benoemd om de financiële administratie te onderzoeken en vast te stellen welke bedragen de gedaagde zich onterecht had toegeëigend. De deskundige concludeerde dat het niet eenvoudig zou zijn om een betrouwbare reconstructie van de financiële administratie te maken, wat leidde tot onzekerheid over de exacte bedragen die verduisterd waren.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde had erkend dat zij vanaf 1 januari 2002 af en toe geld had behouden dat haar niet toekwam, en schatte het verduisterde bedrag op € 20.000. De eisers hadden echter niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de gedaagde meer had verduisterd dan dit bedrag. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde veroordeeld werd tot betaling van € 24.768,90 aan de eisers, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2005. De kosten van de procedure werden door de rechtbank verdeeld, waarbij iedere partij de eigen kosten diende te dragen, met uitzondering van de kosten van het deskundigenbericht, die voor rekening van de eisers kwamen.

Dit vonnis is uitgesproken op 15 augustus 2007 door mr. D. van Driel van Wageningen en is openbaar gemaakt. De zaak is geregistreerd onder rolnummer 133585 en betreft civiel recht. De rechtbank heeft in haar overwegingen de verklaringen van getuigen en de bevindingen van de deskundige zorgvuldig gewogen, en heeft tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was voor een hoger bedrag dan het door de gedaagde erkende bedrag.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 133585 / HA ZA 05-2042
Vonnis van 15 augustus 2007
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser 1],
gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem,
2. [eiser 2],
wonende te Arnhem,
3. [eiser 3],
wonende te Arnhem,
eisers,
procureur en advocaat voorheen mr. W.T.J. Raaijmakers te Arnhem,
thans mr. B.J. Schadd te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te Westervoort,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. J.C.C.M. Brand te Westervoort.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 29 november 2006. Ingevolge de in dat vonnis aan [eisers] gegeven bewijsopdracht heeft hij drie getuigen laten horen waarop [gedaagde] van contra-enquête heeft afgezien. De in hetzelfde vonnis benoemde deskundige heeft bij brief van 31 mei 2007 verslag gedaan van zijn bevindingen. Daarop heeft [eisers] bij akte van zijn standpunt doen blijken, waarop [gedaagde] een conclusie na enquête en deskundigenbericht heeft genomen. Vervolgens is nogmaals vonnis bepaald.
De vaststaande feiten, het geschil en de beoordeling ervan
10. Gebleven wordt bij hetgeen eerder is vastgesteld en overwogen. Aan de in het vonnis van 29 november 2006 benoemde deskundige zijn de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:
1. wilt u voor zover dit mogelijk is aan de hand van de financiële administratie van [eisers] vaststellen welke bedragen [gedaagde] in de periode 2000 - 31 augustus 2005 zich ten onrechte heeft toegeëigend?
2. welke feiten en omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een beter begrip van de zaak?
11. De deskundige schrijft in zijn brief van 31 mei 2007 onder meer het volgende:
“Wij zijn van mening dat - gegeven het hiervoor vermelde en hetgeen is besproken en onderzocht op 5 april 2007 - het niet eenvoudig dan wel haast onmogelijk zal zijn om een betrouwbare reconstructie uit te voeren van de aansluiting tussen de veilingadministratie en de financiële administratie, om daarna als basis te dienen voor het beantwoorden van uw vragen. Ervan uitgaande dat de aansluiting uit te voeren zou zijn, is vervolgens de vraag in hoeverre een kosten/baten-analyse het opstarten van een reconstructie rechtvaardigen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het risico dat - tijdens of na afloop van een eventuele uitvoerige reconstructie van de aansluiting - nog steeds onzekerheden resteren en derhalve niet met de gewenste betrouwbaarheid een uitkomst kan worden gepresenteerd (bijv. door het niet voorhanden zijn van een gedetailleerde kasadministratie en kwitanties).”
12. Naar aanleiding van de brief van mr. Schadd d.d. 30 mei 2007 aan de deskundige heeft de rechtbank aan [eisers] de vraag voorgelegd of de deskundige nog verdere werkzaamheden diende te verrichten en in het bevestigende geval welke. In zijn akte heeft [eisers] zich daarover niet uitgelaten. Hij zegt alsnog bewijs te willen leveren door getuigen en/of deskundigen.
De deskundige heeft in zijn hiervoor aangehaalde brief voldoende gemotiveerd aangegeven welke feiten en omstandigheden hem ertoe hebben gebracht zich af te vragen of de met een reconstructie gemoeide kosten verder onderzoek wel rechtvaardigen. [eisers] heeft niet laten weten dat het onderzoek door de deskundige diende te worden voortgezet. Het wordt er daarom voor gehouden dat hij dat niet verlangt. Tegen die achtergrond wordt als te vaag voorbijgegaan aan het hernieuwde bewijsaanbod. [eisers] heeft ten onrechte nagelaten nadere feiten en omstandigheden te stellen, die indien bewezen tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden.
13. De conclusie is dat het niet mogelijk is vast te stellen welke bedragen [gedaagde] zich in de periode 2000 - 31 augustus 2005 heeft toegeëigend.
Zoals ook al in het vonnis van 29 november 2006 is overwogen heeft [gedaagde] erkend vanaf 1 januari 2002 af en toe geld te hebben behouden dat haar niet toekwam. Het zal volgens haar een bedrag zijn geweest van in totaal tussen € 10.000,-- en € 20.000,--. Meer is het beslist niet geweest.
Uitgaande van deze erkenning wordt het bedrag dat door [gedaagde] is verduisterd in redelijkheid geschat op € 20.000,--. Dat bedrag is daarom toewijsbaar.
14. Naar aanleiding van de stelling van [eisers] dat [gedaagde] naast haar via de bank- of girorekening aan zichzelf overgemaakte salaris telkens eenzelfde bedrag contant uitbetaald heeft gekregen, is hij toegelaten het laatste te bewijzen.
Achtereenvolgens zijn daarover als getuigen gehoord [getuige], [getuige] en [getuige].
15. De verklaring van [eisers] als getuige is onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Zijn verklaring kan alleen aan het bewijs bijdragen als er voldoende aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [eisers] voldoende geloofwaardig maken.
16. [eisers] is bij zijn lezing gebleven. Hij heeft verklaard:
“De bedragen die als salaris op het overzicht van de accountant zijn vermeld (in totaal € 31.890,69) zijn alle per bank of giro betaald. Daarnaast heb ik elke maand contant aan mevrouw [gedaagde] haar salaris voldaan. Dat is de gehele periode 2000-2005 gebeurd. Tot 1 januari 2002 was het telkens
f. 1.000,--, daarna € 500,--. Ik ging ervan uit dat mevrouw [gedaagde] de betalingen in de boekhouding juist zou verwerken. Er waren ook loonstroken, die van de accountant afkwamen en door mevrouw in de boekhouding werden verwerkt. Ik betaalde haar meestal op een maandag, nadat kort daarvoor een veiling was geweest. Er waren dan contanten in huis. Er was bijna iedere week een veiling. Ik had daar geen duidelijke afspraak met haar over gemaakt. Er was dus geen concrete betaaldag afgesproken. Als ik haar betaalde dan gebeurde dat meestal op haar kantoortje. Behalve zij zat daar wel eens [XXX], een klant die heeft gezien dat ik betalingen aan mevrouw [gedaagde] deed. [XXX] was er bijna iedere maandag. Hij kwam zo ongeveer om twaalf uur en bleef dan tot een uur of twee. Ik heb geen idee hoe vaak hij een betaling heeft meegemaakt. Een andere klant die het heeft meegemaakt was [XXX]. Ik betaalde in bankbiljetten, eerst meestal met briefjes van 100 gulden, later meestal met biljetten van € 50,--.
(…)
Op maandag werkte ze in het algemeen tussen 12.00 uur en 15.00 uur. Het is wel eens gebeurd dat ik tijdens mijn gesprek met [XXX] weg ging om mevrouw [gedaagde] te betalen. Dat kwam omdat zij dan weg moest voor sport.”
De getuige [XXX] heeft verklaard:
“Ik ben al meer dan 20 jaar een geregelde bezoeker van de veilingen van [eisers]. Buiten de veilingen kwam ik er ook heel vaak, wel drie keer in de week. Ik had mijn werk daar in de buurt en ik bracht mijn pauze daar vaak door. Dat was dan meestal tussen omstreeks 12.00 uur en 14.00 uur. Ik heb diverse malen meegemaakt dat tijdens mijn gesprek met [eisers] hij tegen mij zei: een ogenblikje Bert, ik moet Wilma haar salaris betalen. Ik zag hem dan ergens geld pakken dat hij dan wel eens in mijn aanwezigheid uittelde, waarna hij naar Wilma verdween. Kort daarop kwam hij terug. Van twee keer weet ik zeker dat ik de uitbetaling zelf heb meegemaakt. Dat was wanneer Wilma binnen kwam omdat ze aan het weggaan was. Ik heb in de gulden tijd een keer 10 briefjes van f. 100,-- zien uitbetalen en in de euro tijd één keer briefjes van € 50,--. Het is vaker gebeurd dat ik heb gezien dat [eisers] het geld uittelde en dat het toen ook om briefjes van f. 100.,-- ging die hij ging wegbrengen. Er zat ook wel eens een briefje van f. 250,-- tussen. In de euro tijd waren het meestal briefjes van
€ 50,--. U vraagt mij of ik een schatting kan geven van het aantal keren. Van de daadwerkelijke uitbetaling weet ik zeker dat ik dat twee keer heb gezien. Het uittellen schat ik zo’n vijftien tot twintig keer. Mij wordt gevraagd of wat ik gezien heb en meegemaakt zich allemaal afspeelde in de periode 2000-2005. Dat is niet zo. Ik denk zeker dat ik in de genoemde periode een keer of zeven het uittellen heb meegemaakt. Van het betalen zeg ik dat dat zeker één keer na 1 januari 2000 is geweest. Ik wil aan het voorgaande nog toevoegen dat [eisers] één keer met geld dat ik hem net had betaald naar Wilma is weggelopen. Dat was in de euro tijd.”
De getuige [XXX] heeft verklaard:
“Ik ben geïnteresseerd in postzegels. Ik bezoek [eisers] regelmatig en kom ook vaak op zijn veilingen. Ik kwam er wel vier keer in de week. Meestal rond koffietijd, rond 10.00 uur en dan bleef ik een paar uurtjes. Het gebeurde ook wel eens dat het later was. Ik heb twee keer een betaling meegemaakt die [eisers] deed aan mevrouw [gedaagde]. De eerste keer was eind november, niet ver voor Sinterklaas. Het jaar weet ik niet meer, maar het was in de gulden tijd. Ik weet dat nog zo goed omdat [eisers] iets zei dat rijmde. Hij zei zoiets van hier is weer, deze keer. Ik heb niet gezien dat werd uitbetaald, ik hoorde het alleen. Hij kwam gelijk terug zonder geld. Ik had hem met een handje vol biljetten van f. 100,-- zien weglopen. De tweede keer is mij bijgebleven omdat ik het een beetje gênant vond dat er geld betaald werd waar andere mensen bij waren. De tweede keer was in elk geval na 1 januari 2002. Ik heb bij die gelegenheid gezien dat [eisers] biljetten van € 50,-- aan mevrouw [gedaagde] gaf. Ik zag dat het naar de tien biljetten ging. Ik wilde niet kijken. Mij wordt gevraagd of [XXX] de keren die ik heb meegemaakt erbij is geweest. Volgens mij niet. Ik weet het bijna zeker.”
17. De hiervoor weergegeven verklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd rechtvaardigen het als bewezen aan te nemen dat [eisers] daadwerkelijk contant salaris aan [gedaagde] heeft uitbetaald. [XXX] heeft een groot aantal keren waargenomen dat het geld werd uitgeteld, dat [eisers] daarmee naar [gedaagde] is weggelopen en zonder geld is teruggekomen. Dat maakt het zo waarschijnlijk dat het geld ook daadwerkelijk aan [gedaagde] is overhandigd dat dat ook als bewezen wordt aangenomen. De getuige schat dat hij het uittellen in de periode 2000-2005 een keer of zeven heeft gezien. Dat gevoegd bij de keer dat [XXX] de betaling zelf heeft waargenomen en de twee keer dat [XXX] dat zag, levert in totaal tien bewezen betalingen op. Omdat zekerheid daarover ontbreekt wordt geschat dat de helft is gedaan voor 1 januari 2002 en de andere helft daarna. Dat komt neer op f. 5.000,-- (€ 2.268,90) respectievelijk € 2.500,--, is samen € 4.768,90. Hieraan wordt niet afgedaan dat er enkele malen sprake is geweest van het corrigeren van dubbele salarisbetalingen, omdat het daar steeds ging om girale betalingen en niet om contante betalingen waarom het hier nu gaat.
18. Op grond van het voorgaande zal aan hoofdsom € 24.768,90 worden toegewezen. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 31 augustus 2005, de dag dat [gedaagde] op staande voet is ontslagen. Voor het vaststellen van een eerdere ingangsdatum kunnen geen bruikbare aanknopingspunten worden gevonden.
19. De partijen zijn over en weer jegens elkaar deels in het ongelijk gesteld. Zij zullen daarom ieder de eigen kosten van de procedure moeten dragen. Dat geldt niet voor de kosten van het deskundigenbericht. Die blijven voor rekening van [eisers], omdat deze niet hebben geleid tot het van hem verlangde bewijs.
De beslissing,
de rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen
€ 24.768,90 (vierentwintigduizend zevenhonderdachtenzestig euro en negentig eurocent),
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2005,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
veroordeelt [eisers] in de reeds door hem voorgeschoten kosten van het deskundigenbericht,
veroordeelt de partijen voor het overige ieder de eigen kosten te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.