ECLI:NL:RBARN:2007:BB4733

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/575
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in een strafzaak wegens vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft verzoeker, wonende te Barneveld, op 6 juli 2007 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. [naam], de politierechter in zijn strafzaak. Verzoeker stelt dat mr. [naam] vooringenomenheid jegens hem heeft getoond tijdens de behandeling van zijn zaak. Hij verwijst naar verschillende opmerkingen en vragen die mr. [naam] tijdens de zitting heeft gesteld, die volgens verzoeker de indruk wekten dat de rechter al een oordeel had gevormd over de feiten en dat hij verzoeker niet geloofde. Verzoeker voert aan dat mr. [naam] ten onrechte conclusies heeft getrokken uit zijn verklaringen en dat zijn vragen suggestief waren, wat de objectieve vrees voor partijdigheid zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft de wrakingsprocedure beoordeeld aan de hand van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat er feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De rechtbank concludeert dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet voldoende zijn om aan te nemen dat mr. [naam] partijdig was. De opmerkingen van de rechter werden niet als vooringenomen beschouwd, en de rechtbank oordeelt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. De rechtbank wijst het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Wrakingskamer
rekestnummer: 07/575
Beschikking van 30 augustus 2007
inzake
[verzoeker],
wonende te Barneveld,
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. K. Karakaya te Ede,
en
MR. J.H.M. [naam],
in zijn hoedanigheid van politierechter in de zaak met parketnummer 05/520834-06.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 6 juli 2007, waarin het wrakingsverzoek is neergelegd
- het verweerschrift van mr. [naam]
- de door verzoeker overgelegde schriftelijke verklaringen
- de reactie van mr. [naam] hierop
- de mondelinge behandeling op 16 augustus 2007.
1.2. Hieronder staan de feiten en overwegingen waarop de uitspraak stoelt. Partijen worden verder [verzoeker] en mr. [naam] genoemd.
2. De feiten
[verzoeker] is, als verdachte, op 13 april 2007 door de officier van justitie gedagvaard voor de politierechter te Arnhem wegens overtreding van art. 246 Wetboek van Strafrecht subsidiair art. 247 Wetboek van Strafrecht met als benadeelden A. [naam] en E.J. [naam]. Ter zitting van 13 april 2007 heeft mr. [naam] als politierechter op verzoek van mr. H.J.G. van Voorthuizen, de raadsman van [verzoeker], de behandeling geschorst om de raadsman in de gelegenheid te stellen de cd's te beluisteren die van het verhoor van [verzoeker] door de politie zijn gemaakt. Op die zitting heeft mr. [naam] verder het verzoek van de raadsman afgewezen om door de reclassering een rapport over [verzoeker] te laten uitbrengen, omdat [verzoeker] door zijn raadsman eerder is geadviseerd aan zo'n rapport niet mee te werken. Op 6 juli 2007 is het onderzoek ter terechtzitting van [verzoeker] hervat. Bij die gelegenheid is mr. K. Karakaya opgetreden als diens raadsman.
rekestnummer: 07/575 2
30 augustus 2007
________________________________________________________________________________ _
3. Het verzoek en het verweer
3.1. [verzoeker] heeft mr. [naam] ter zitting van 6 juli 2007 gewraakt. [verzoeker] stelt dat de wijze waarop mr. [naam] zijn zaak op de zitting behandelde de objectieve vrees rechtvaardigt dat mr. [naam] vooringenomenheid jegens hem koesterde. Ter onderbouwing van die stelling voert (de raadsman van) [verzoeker], onder verwijzing naar de inhoud van het proces-verbaal van de zitting, samengevat, het volgende aan.
a) Mr. [naam] heeft uit hetgeen [verzoeker] heeft verklaard, ten onrechte de conclusie getrokken dat de omstandigheid dat [verzoeker] bij de sociale werkplaats Permar werkt te maken heeft met diens epileptische aandoening en dat [verzoeker] geen verstandelijke beperking heeft.
b) Mr. [naam] heeft met zijn opmerking, dat hij niet onder de indruk is van het betoog van de raadsman van [verzoeker] en dat hij had verwacht dat de raadsman weinig heel zou laten van het dossier, hetgeen niet gebeurde, blijk gegeven van een persoonlijke visie die niet relevant is. Mr. [naam] had zich als onpartijdige rechter niet mogen uitgelaten over wat hij van de verdediging vindt.
c) Met zijn opmerking dat de feiten wel gewoon gebeurd zouden kunnen zijn, heeft mr. [naam] bij [verzoeker] de indruk doen ontstaan dat hij er al vanuit gaat dat die feiten ook hebben plaatsgevonden.
d) De wijze waarop mr. [naam] zich heeft uitgelaten over hetgeen [verzoeker] zich kan herinneren over de kleding van de benadeelde [naam], doet vermoeden en geeft er ook blijk van dat hij [verzoeker] niet gelooft.
e) De vraag van mr. [naam] aan [verzoeker], of hij niet moest weten dat de benadeelde [naam] geestelijk gehandicapt is, was suggestief, omdat uit het dossier niet blijkt dat [verzoeker] van deze handicap wist en [verzoeker] ook steeds heeft ontkend daarvan geweten te hebben. Hoewel mr. [naam] na protest van de raadsman van [verzoeker] zijn vraag heeft geherformuleerd, heeft zijn aanvankelijke vraagstelling schade toegebracht aan zijn onafhankelijkheid.
3.2. Mr. [naam] voert het volgende verweer. Hij stelt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juli 2007 blijkt dat hij in verband met het verzoek van de raadsman van [verzoeker] om een gedragskundig onderzoek te laten instellen, een voorlopige inschatting heeft moeten maken van de betrouwbaarheid van de door [verzoeker] afgelegde verklaringen bij de politie. In dat verband heeft mr. [naam] naar zijn zeggen met zoveel woorden aangegeven dat de feiten gebeurd kúnnen zijn en dat niet al op voorhand kan worden aangenomen dat de door [verzoeker] afgelegde verklaringen evident onjuist zijn. Dergelijke uitlatingen getuigen volgens mr. [naam] niet van vooringenomenheid. Verder stelt mr. [naam] dat hij aan [verzoeker] het mogelijke belastende materiaal heeft voorgehouden, niet om daarmee aan te geven dat het hier om vaststaande feiten gaat, maar omdat hij rekening moet houden met zowel een vrijspraak als een veroordeling en, áls het tot het laatste mocht komen, hij de veroordeling niet kan baseren op gegevens die niet aan [verzoeker] zijn voorgehouden. Mr. [naam] zegt daarbij [verzoeker] op een aantal punten om een toelichting te hebben gevraagd. Dat de raadsman van [verzoeker] een probleem had met de vraag of [verzoeker] bekend was met de verstandelijke handicap van [naam], vindt mr. [naam] gezocht, gezien het feit dat de raadsman zelf had aangevoerd
dat de benadeelden een verstandelijke beperking hebben. Ten slotte wijst mr. [naam] erop dat hij [verzoeker] op geen enkel moment de mogelijkheid heeft ontnomen zijn eigen verhaal te doen al dan niet naar aanleiding van de aan hem gestelde vragen.
4. De motivering van de beslissing
4.1. Gelet op artikel 512 Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
rekestnummer: 07/575 3
30 augustus 2007
________________________________________________________________________________ _
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM (en artikel 14 lid 1 IVBPR) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.3. De rechtbank zal de onder 3.1. vermelde feiten en omstandigheden, welke voor [verzoeker] de grondslag vormen voor zijn wrakingsverzoek, hierna puntsgewijs bespreken.
4.4. [verzoeker] is in de eerste plaats van mening dat mr. [naam] een onjuiste conclusie trekt uit hetgeen hij, [verzoeker], ter zitting heeft verklaard. Naar zijn zeggen heeft hij, anders dan mr. [naam] in het proces-verbaal weergeeft, niet meegedeeld geen psychiatrisch verleden te hebben en is door hem ook niet gezegd dat hij alleen wegens zijn epileptische aandoening bij Permar werkt.
De rechtbank overweegt dat het middel ziet op de volgende passages uit het proces-verbaal.
"De politierechter merkt op, zakelijk weergegeven:
U werkt bij Permar. Bij de politie heeft u verklaard dat dit verband houdt met uw epileptische aandoening. Deze aandoening maakt dat u ongeschikt bent voor een functie in het vrije bedrijf. Bent u onder behandeling of ooit onder behandeling geweest van een psychiater?
De verdachte verklaart ter terechtzitting, zakelijk weergegeven:
Nee.
De politierechter vraagt de verdachte, zakelijk weergegeven:
Heeft uw werk bij Permar te maken met een verstandelijke handicap
De verdachte verklaart ter terechtzitting, zakelijk weergegeven:
Dat weet ik niet.
.....
De politierechter voert het woord, zakelijk weergegeven:
..... Ik heb derhalve zojuist ook aan de verdachte gevraagd of hij een psychiatrisch verleden heeft. Dit blijkt niet het geval te zijn. Het feit dat de verdachte bij Permar werkt heeft te maken met zijn epileptische aandoening. De verdachte heeft dit zojuist ter zitting nog bevestigd".
De rechtbank concludeert hieruit dat [verzoeker] wel degelijk heeft aangegeven geen psychiatrisch verleden te hebben. Voorts kan uit mr. [naam]s conclusie dat het werk bij Permar te maken heeft met de epileptische aandoening van [verzoeker], nu deze heeft gezegd niet te weten of het werk te maken heeft met een verstandelijke beperking, niet worden afgeleid dat mr. [naam] daarmee heeft willen uitsluiten dat het werk óók te maken kan hebben met een verstandelijke beperking. Mr. [naam] heeft kennelijk in het antwoord van [verzoeker] geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de verstandelijke vermogens van [verzoeker]. Dit oordeel geeft geen blijk van vooringenomenheid. Mr. [naam] motiveert met de conclusie slechts de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] om een gedragskundig onderzoek. De omstandigheid dat [verzoeker] vindt dat deze mondelinge tussenbeslissing ondeugdelijk is gemotiveerd, brengt nog niet mee dat mr. [naam] vooringenomenheid kan worden verweten.
rekestnummer: 07/575 4
30 augustus 2007
________________________________________________________________________________ _
4.5. In de tweede plaats wijst [verzoeker] erop dat mr. [naam] zich negatief heeft uitgelaten over de wijze waarop zijn raadsman de verdediging heeft gevoerd.
In tegenstelling tot hetgeen [verzoeker] kennelijk veronderstelt, heeft mr. [naam] zich geen mening gevormd over de inspanning en de werkwijze van de raadsman. De door [verzoeker] weergegeven opmerkingen hebben betrekking op de inhoud van de gevoerde argumentatie van de raadsman, en niet op zijn persoon. Derhalve geven zijn opmerkingen geen blijk van vooringenomenheid.
4.6. [verzoeker] voert in de derde en vierde plaats aan dat mr. [naam] bij hem de indruk heeft gewekt dat de te bewijzen feiten al vaststonden respectievelijk dat hij niet werd geloofd.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen ter zitting door mr. [naam] is gezegd niet is af te leiden dat die indruk terecht is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Met zijn opmerking dat de feiten gebeurd zouden kunnen zijn, neemt mr. [naam] geen vaststaand standpunt in over de bewezenverklaring van die feiten. In dit geval is sprake van een zogenoemde irrealis, waarbij de rechter de feiten plaatst in het licht van een vooronderstelling om tot een bepaalde conclusie te komen met betrekking tot het verzoek om een gedragskundig onderzoek. De rechter geeft daarmee dus niet aan dat de feiten ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Voor zover bij [verzoeker] de indruk is ontstaan dat dit laatste wel het geval was, had het op de weg van zijn raadsman, als ervaren strafrechtadvocaat, gelegen deze indruk weg te nemen. De hiervoor vermelde redenering moet eveneens worden gevolgd met betrekking tot de opmerking van mr. [naam], dat het begrijpelijker zou zijn wanneer [verzoeker] de kleur van het topje van de benadeelde [naam] zich zo goed herinnert, in het licht van [verzoeker]s verklaring dat hij er opgewonden van raakte. Ook hier is sprake van een irrealis. Tevens staat het de rechter vrij om een verdachte ter zitting te confronteren met eerdere verklaringen. Een en ander brengt mee dat ook deze gronden het verwijt van partijdigheid van mr. [naam] niet kunnen dragen.
4.7. In de vijfde plaats ten slotte werpt [verzoeker] mr. [naam] tegen een suggestieve vraag te hebben gesteld over zijn bekendheid met de verstandelijke vermogens van de benadeelde [naam]. [verzoeker] doelt hiermee op de volgende vraag van mr. [naam]: "Is de gedachte wel eens bij u opgekomen dat het gaat om een zwakbegaafd iemand, omdat het toch niet gewoon is dat een vrouw van circa 30 jaar niet zelfstandig naar haar werk gaat, maar daar telkens met een taxi naar toe gebracht moet worden?"
Dat hier sprake is van een leidende vraag kan de rechtbank niet onderschrijven. Ook niet indien wordt aangenomen dat uit het dossier niet blijkt dat [verzoeker] van de handicap wist en ontkent daarvan geweten te hebben. De vraag van mr. [naam] werd aan [verzoeker] gesteld in verband met het subsidiair ten laste gelegde feit dat er ontucht is gepleegd met iemand met een verstandelijke beperking. In dat kader is niet onbegrijpelijk dat mr. [naam] de vermelde vraag stelde. Bovendien had de raadsman van [verzoeker] daarvoor gesteld dat beide benadeelden een verstandelijke beperking hebben. Nu niet is gebleken van een leidende vraag, kan uit de omstandigheid dat mr. [naam] zijn vraag herformuleerde niet worden afgeleid dat hij erkent aanvankelijk een suggestieve vraag te hebben gesteld. Dit betekent dat ook hier de onpartijdigheid van mr. [naam] niet in het geding is.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de door [verzoeker] aangevoerde gronden, ook in hun onderling verband bezien, het wrakingsverzoek niet kunnen dragen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
rekestnummer: 07/575 5
30 augustus 2007
________________________________________________________________________________ _
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C.G.J. van Well, P.A. Huidekoper en J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2007.
de griffier de voorzitter
coll. JO