Registratienummer: AWB 07/2191
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 april 2007.
Bij besluit van 11 augustus 1995 heeft verweerder de aan eiseres toegekende bijdrage op grond van de Wet individuele huursubsidie (Wet IHS) over de tijdvakken 1 juli 1991 tot 1 juli 1994 nader vastgesteld op nihil, hetgeen krachtens dit besluit onverschuldigd is betaald teruggevorderd en eiseres een administratieve sanctie opgelegd.
Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 21 mei 1999 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep bij haar uitspraak van 13 december 2001 (procedurenummer 99/1214) gegrond verklaard, waarbij dit besluit is vernietigd.
Vervolgens heeft verweerder op 24 oktober 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Deze rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep in haar uitspraak van 17 oktober 2003 (procedurenummer 02/2647) gegrond verklaard en het laatstgenoemde besluit vernietigd, voor zover het de administratieve sanctie betrof.
Daarna heeft verweerder het in rubriek 1 aangeduide besluit genomen, waarin het bezwaarschrift gegrond is verklaard ten aanzien van de administratieve sanctie.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 september 2007. Eiseres is daar vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest. Verweerder is niet verschenen.
Wettelijk kader
3.1 Artikel 7:3, aanhef en sub d, van de Awb luidt:
Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:
(d.) aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
3.2 Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) luidt:
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)
Beroep en verweer
3.3 Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij niet door verweerder is gehoord voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen en dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM, heeft overschreden. Eiseres heeft haar beroep beperkt tot de overschrijding van de redelijke termijn sinds de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2003.
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat hij met het bestreden besluit volledig is tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres, zodat hij kon afzien van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3, sub d, van de Awb. Verweerder heeft verder bestreden dat sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Beoordeling
3.4 De rechtbank stelt vast dat eiseres niet door verweerder is gehoord voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Met het bestreden besluit is verweerder aan het bezwaar van eiseres van 21 september 1995 tegemoet gekomen. Andere belanghebbenden dan eiseres zijn er niet. Op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en sub d, van de Awb kon verweerder daarom afzien van het horen van eiseres. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
3.5 Nu eiseres haar beroep op de overschrijding van de redelijke termijn heeft beperkt tot de tijd die verstreken is sinds de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2003, zal de rechtbank zich bij haar beoordeling tot die periode beperken. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2007 (LJN BA6496), als volgt. Sinds de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2003 is tot het bestreden besluit van 25 april 2007 ruim 3,5 jaar verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank was het grote tijdsverloop niet onvermijdelijk, nu de zaak niet complex was. Door verweerder is het tijdsverloop tussen de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit niet verklaard. In die periode heeft geen contact plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder. Vastgesteld moet worden dat het tijdsverloop niet is veroorzaakt door het procesgedrag van eiseres. Dit samenstel van feiten leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Deze beroepsgrond slaagt derhalve.
3.6 De rechtbank dient dan ook te beoordelen of grond bestaat voor de vergoeding van immateriële schade. De rechtbank acht daarbij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2007 (LJN BA6496) van belang. In deze uitspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich hier geen bijzondere omstandigheden voor, zodat spanning en frustratie verondersteld wordt en een vergoeding voor immateriële schade toegekend dient te worden.
3.7 Bij het beoordelen van de vraag of de door eiseres verzochte vergoeding van immateriële schade voor toewijzing in aanmerking komt acht de rechtbank de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 10 november 2004 (Pizzati tegen Italië, AB 2005,257) van belang. Het Europese Hof overweegt in die uitspraak dat een bedrag van tussen € 1.000,- en € 1.500,- per jaar dat de procedure heeft geduurd een redelijke vergoeding is voor immateriële schade, ontstaan door overschrijding van de redelijke termijn. Het Europese Hof overweegt verder (in r.o. 26) dat dit bedrag verminderd wordt in overeenstemming met de financiële belangen die bij het geschil betrokken waren:
“The basic award will be reduced (…) to the stakes involved in the dispute – for example where the financial stakes are of little importance for the applicant – (…).”
3.8 Met het oog op deze overweging van het Europese Hof ziet de rechtbank dan ook aanleiding het bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank acht het redelijk dit bedrag te matigen tot het bedrag van de boete, die het belang vormt van eiseres in de periode die thans in geding is. Deze boete bedroeg € 663,02. De rechtbank stelt het bedrag aan immateriële schadevergoeding dan ook vast op een bedrag van
€ 663,02.
3.9 Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
3.10 De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Eiseres heeft immers gesteld het bestreden besluit inhoudelijk te onderschrijven.
3.11 De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij is rekening gehouden met de geringe complexiteit van de zaak. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken. Genoemd bedrag dient, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
3.12 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiseres ten bedrage van
€ 663,02;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van deze kosten dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van het registratienummer 07/2191;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- aan haar vergoedt en wijst de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden
Aldus gegeven door mr. S.H. Bokx-Boom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 24 oktober 2007