zaaknummer / rolnummer: 153127 / HA ZA 07-435
Vonnis van 21 november 2007
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. J.B.R. Daniels,
advocaat mr. D.K. Greveling te Hilversum,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. B.J. Stuiver te Veenendaal.
Partijen zullen hierna “de bank” en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 juli 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 28 september 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 17 september 2001 is [naam BV] opgericht. [gedaagde] was destijds bestuurder en enig aandeelhouder van [naam BV]
2.2. [naam BV] heeft in november 2002 ten behoeve van haar bedrijfsuitoefening een kredietovereenkomst (OndernemersRekeningCourantKrediet nummer 52.35.99.196) met de bank afgesloten tot een maximum bedrag van
€ 63.900,00.
2.3. In de kredietovereenkomst zijn de volgende passages opgenomen:
“Zekerheden en verklaringen
- Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van M.J. [gedaagde]”.
“Ondergetekende, M.J. [gedaagde], verklaart zich hierbij tegenover Abn Amro hoofdelijk verbonden voor al hetgeen Abn Amro nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben.”
2.4. [gedaagde] heeft deze kredietovereenkomst op 18 november 2002 ondertekend. Haar echtgenoot, [naam echtgenoot], heeft deze overeenkomst op 19 november 2002 als blijk van toestemming mede-ondertekend.
2.5. In juni 2004 zijn de aandelen in [naam BV] door [naam echtgenoot] verkocht en geleverd aan een derde, waarna het vestigingsadres is verplaatst naar Polen.
2.6. Op 28 november 2005 heeft de bank de kredietovereenkomst opgezegd. De incasso van haar vordering heeft de bank overgedragen aan Solveon incasso B.V. Deze laatste heeft bij brief van 28 november 2005 [naam BV] in Polen gesommeerd uiterlijk op 12 december 2005 het verschuldigde bedrag van € 65.993,96 aan de bank te betalen.
2.7. Een kopie van de onder 2.6 vermelde brief is op 28 november 2005 aan [gedaagde] verzonden waarbij in de begeleidende brief de volgende passage stond:
“Wij maken u reeds nu attent op het feit dat mocht [naam BV] niet aan haar verplichtingen voldoen, nu of te eniger tijd uit welke hoofde dan ook, wij u aansprakelijk houden voor de totale opeisbare vordering c.q., restant vordering.”
2.8. [gedaagde] heeft hierop bij brief van 19 december 2005 onder meer geantwoord:
“Zoals ook blijkt uit het handelsregister is [naam BV] inmiddels verkocht en ben ik niet meer betrokken bij de onderneming. Ik besef mij echter ook dat ik heb getekend voor hoofdelijke medeaansprakelijkheid. …Ik ben dan ook niet in staat om de schuld ineens te voldoen. Ik ben bereid om de schuld te herfinancieren. …”
2.9. Na afwijzing van het voorstel tot herfinanciering door Solveon, heeft [gedaagde] bij brief van 13 januari 2006 aangegeven zich moreel verplicht te voelen mee te werken aan een oplossing. Zij heeft voorgesteld wekelijks € 300 te betalen.
2.10. [gedaagde] heeft enkele betalingen ter aflossing van het krediet verricht. Partijen hebben overeenstemming bereikt over een afbetalingsregeling. [gedaagde] is deze echter niet nagekomen.
2.11. Na een daartoe verkregen verlof van de rechtbank heeft de bank op 1 maart 2007 conservatoir beslag laten leggen op de onroerende zaken [adres woning] (woning) en [adres bedrijf] (bedrijf), ieder voor de helft toebehorend aan [gedaagde] en [naam echtgenoot].
3. Het geschil
3.1. De bank vordert veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagde] als hoofdelijk schuldenaar van de tussen haar en [naam BV] gesloten kredietovereenkomst tot betaling van € 67.043,55, vermeerderd met de rente van 6 % per jaar daarover vanaf 1 januari 2007 tot de dag der algehele voldoening en de kosten van conservatoire maatregelen en de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Vast staat dat in november 2002 een kredietovereenkomst is gesloten tussen [naam BV] en de bank tot een maximum bedrag van € 63.900,00. In deze kredietovereenkomst staat dat [gedaagde] hoofdelijk medeaansprakelijk is. Deze kredietovereenkomst is door [gedaagde] ondertekend. Haar echtgenoot, [naam echtgenoot], heeft als blijk van toestemming mede ondertekend.
4.2. [gedaagde] beroept zich met betrekking tot haar persoonlijke aansprakelijkheid op dwaling subsidiair op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst door de bank of, meer subsidiair op een onrechtmatige daad van deze bank. Op deze gronden zal hierna, achtereenvolgens, worden ingegaan.
4.3. [gedaagde] stelt dat haar niet duidelijk was en zij verontschuldigbaar niet heeft begrepen dat niet alleen [naam BV] maar ook zij hoofdelijk tot nakoming van de kredietovereenkomst was gebonden. Indien zij dit zou hebben geweten, zou zij de overeenkomst mogelijk niet hebben geaccepteerd of tegen heel andere condities hebben overgedragen wetende dat zij zelf ook zou kunnen worden aangesproken. De bank heeft verzuimd haar te attenderen op de aard en strekking van deze overeenkomst terwijl de bank wist danwel behoorde te weten dat de zojuist opgerichte rechtspersoon [naam BV] juist beoogde persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] te voorkomen. Het begrip “hoofdelijk” is voor de leek zonder toelichting met normaal taalgebruik niet goed te duiden.
4.4. Het verweer dat [gedaagde] heeft gedwaald omdat de bank niet aan haar mededelingsplicht van artikel 6:228 lid 1, onder b, BW, heeft voldaan, wordt verworpen.
Niet betwist is dat de kredietovereenkomst inclusief de passages:
“Zekerheden en verklaringen
- Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van M.J. [gedaagde]”.
“Ondergetekende, M.J. [gedaagde], verklaart zich hierbij tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben.”
is gesloten en door [gedaagde] is ondertekend. Ter comparitie heeft de bank toegegeven dat de bank de plicht heeft om de klant te wijzen op de gevolgen van bedongen zekerheden. Vermoedelijk heeft de bank in dit geval haar eigen interne regels hieromtrent niet nageleefd. De rechtbank kwalificeert deze niet-naleving als onzorgvuldig, maar niet als een schending van een mededelingsplicht omdat de strekking van de hoofdelijkheidsverklaring ook zonder toelichting door de bank voldoende duidelijk was en uit de feiten blijkt dat [gedaagde] de strekking van deze bepaling voldoende heeft begrepen. Indien [gedaagde] al niet begreep wat het woord “hoofdelijkheid” inhield omdat dit woord volgens haar niet tot de normale spreektaal behoort, zal zij de zinsnede “medeaansprakelijkheid van M.J. [gedaagde]” toch niet anders hebben kunnen uitleggen dan dat zij naast [naam BV] aansprakelijk was voor terugbetaling van het krediet. Dat [gedaagde] deze bepaling ook zo heeft opgevat leidt de rechtbank uit het volgende af. Ter comparitie heeft [gedaagde] erkend dat haar man en zij begin 2002 een privékrediet van de gemeente Maarssen hebben gekregen waarbij zij zich hoofdelijk jegens de gemeente hebben verbonden. [gedaagde] heeft verklaard dat hen daarbij is uitgelegd dat zij beiden aansprakelijk waren. Sinds begin 2002 wist [gedaagde] dan ook, danwel had zij moeten weten wat met het begrip “hoofdelijkheid” werd bedoeld. Deze wetenschap had zij derhalve reeds voordat zij in november 2002 namens [naam BV] een kredietovereenkomst met de bank sloot. Daarnaast is [gedaagde] er bij brief van 28 november 2005 door Solveon op gewezen dat indien [naam BV] niet aan haar verplichtingen voldoet, [gedaagde] aansprakelijk zal worden gehouden voor de totale opeisbare vordering c.q. de restant vordering. [gedaagde] heeft daarop bij brief van 19 december 2005 letterlijk geantwoord: “…Ik besef mij echter ook dat ik heb getekend voor hoofdelijke medeaansprakelijkheid. …” Vervolgens heeft zij daar ook naar gehandeld door met Solveon in overleg te treden over een betalingsregeling en daadwerkelijk meerdere malen bedragen af te lossen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van dwaling van [gedaagde] met betrekking tot haar persoonlijke aansprakelijkheid geen sprake is.
4.5. [gedaagde] heeft voorts gesteld dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de kredietovereenkomst danwel van een onrechtmatige daad van de bank op grond waarvan haar de vordering jegens [gedaagde] dient te worden ontzegd. Daartoe stelt [gedaagde] ten eerste dat de bank niet aan een pas opgerichte onderneming een zeer hoog krediet had mogen verstrekken zonder onderzoek te doen naar de aard en omvang van de te financieren activiteiten danwel de gegoedheid van [naam BV] en [gedaagde]. Ten tweede stelt [gedaagde] dat de bank onvoldoende toezicht (risicomanagement) heeft uitgeoefend op het verleende krediet terwijl dit van een professionele kredietverstrekker wel mag worden verwacht. Indien de bank haar interne voorschriften voor kredietbewaking zou hebben nageleefd, zou deze rekening-courant niet zo lang onbeheerd zijn gebleven en had de schade vermoedelijk op [naam BV] verhaald kunnen worden in plaats van op de hoofdelijk medeschuldenaar [gedaagde].
4.6. In het onderhavige geval staat vast dat [gedaagde] de onderneming als directeur groot aandeelhouder heeft gedreven tot het moment van de verkoop van het bedrijf in juni 2004. In die functie heeft zij zelf ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van de onderneming een kredietovereenkomst met de bank gesloten. Uit de kredietovereenkomst blijkt dat het krediet aan [naam BV] ter beschikking is gesteld op basis van de aan de bank verstrekte informatie en/of de bij de bank bekende gegevens. [gedaagde] heeft zelf verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van de onderneming ten tijde van de verstrekking van het krediet een vlucht hadden genomen, hetgeen ook viel af te leiden uit de mutaties op de zakelijke rekening die de onderneming reeds bij de bank had lopen. Er van uitgaand dat het om een in het maatschappelijk verkeer “normale” kredietverlening ging en het aan de bank is om te bepalen welke zekerheden zij accepteert (rechtbank Amsterdam, 4 juni 29003, JOR 2003/02), ziet de rechtbank niet in op grond waarvan de bank meer onderzoek had moeten doen dan zij blijkbaar heeft gedaan. In ieder geval heeft [gedaagde] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.
De in de overeenkomst opgenomen informatie was naar het oordeel van de rechtbank ook begrijpelijk, ook voor een niet ter zake deskundige doch aandachtige en oplettende lezer. Ook een pas opgerichte onderneming zal uit deze informatie moeten hebben kunnen begrijpen dat het aan haar is om te bepalen wanneer en in welke mate zij van de bestedingsruimte gebruik wil maken maar dat als zij dit doet het betreffende bedrag wel terugbetaald zal moeten worden. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de bank niet in haar zorgplicht jegens [gedaagde] te kort is geschoten door een krediet van deze omvang aan een pasopgerichte onderneming te verlenen zonder onderzoek te doen naar de aard en omvang van de te financieren activiteiten danwel de gegoedheid van [naam BV] en [gedaagde].
Wat betreft het toezichthouden op de kredietverlening door de bank na het sluiten van de overeenkomst, overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft in de periode dat zij als directeur groot aandeelhouder de onderneming dreef zelf beslist om het krediet ten volle te benutten. Zij heeft ter comparitie verklaard dat op het moment van de verkoop van de aandelen het krediet bij de bank al over het maximum heen was, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde bankafschriften. In juni 2004 stelt Nijhof de aandelen te hebben verkocht aan een “opkoper”. Hieruit volgt dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat als de bank voor 28 november 2005 zou hebben opgezegd of indringender of ander toezicht in die periode zou hebben gehouden, enig geldbedrag op [naam BV] zou zijn verhaald.
Het voorgaande leidt tot verwerping van het verweer dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming vanwege schending van de zorgplicht door de bank omdat [gedaagde] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld.
4.7. Het verweer van [gedaagde] dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld, faalt om dezelfde redenen eveneens. Ter onderbouwing van dit verweer heeft [gedaagde] ook geen andere feiten gesteld dan hetgeen in de vorige paragraaf is besproken. [gedaagde] dient derhalve te blijven voldoen aan de verplichtingen die uit de kredietovereenkomst voortvloeien.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de hoofdvordering van de bank van € 67.043,55 en de daarover gevorderde rente van 6 % per jaar vanaf 1 januari 2007 tot de dag der algehele voldoening dienen te worden toegewezen.
4.9. De bank vordert tevens de beslagkosten terug. Deze vordering is toewijsbaar op grond van art. 706 Rv. De beslagkosten worden begroot op € 291, 00 voor verschotten en
€ 894, 00 voor salaris procureur (1 rekest x € 894), totaal € 1185.
4.10. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op:
- dagvaarding € 84, 31
- vast recht € 1397, 00
- salaris procureur € 1788 (2 punt X tarief € 894)
_____________
Totaal € 3269, 31
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de bank te betalen een bedrag van
€ 67.043,55 (zevenenzestigduizenddrieënveertig euro en 55 cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 januari 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 3269, 31 en in de beslagkosten ad € 1185, 00, totaal € 4454, 31,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af..
Dit vonnis is gewezen door mr M. Wesselink en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2007.