zaaknummer / rolnummer: 152788 / HA ZA 07-371
Vonnis van 5 december 2007
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te Wageningen,
7. [eiser 7],
wonende te Arnhem,
8. [eiseres 8],
wonende te Bennekom,
9. [eiseres 9],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. W.R.H. Jager,
advocaat mr. G. Dietz te Utrecht,
[gedaagde],
wonende te Wageningen,
gedaagde,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. J.S. Wurfbain te Ede.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juli 2007;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 1984 is de maatschap Fysiotherapeutisch Instituut [naam maatschap] opgericht. Een van de oprichters was [gedaagde]. Na verschillende toe- en uittredingen bestaat de maatschap sinds 1 januari 2005 uit [gedaagde] en [eisers]
2.2. Op 28 oktober 2002 is [gedaagde] vrij plotseling gestopt met de uitoefening van zijn werkzaamheden als fysiotherapeut voor de maatschap. [gedaagde] heeft aangegeven wegens ziekte zijn praktijk niet meer te kunnen uitoefenen. Zijn praktijk is sindsdien waargenomen door een van buiten de maatschap aangetrokken waarnemer.
2.3. Lange tijd heeft er onduidelijkheid bestaan over de gezondheidsproblemen van [gedaagde]. [gedaagde] heeft de overige maten niet ingelicht over de aard van zijn gezondheidsproblemen en de verwachte duur van zijn afwezigheid.
2.4. Op 13 juni 2005 heeft [gedaagde] tijdens een maatschapsvergadering aangegeven niet meer te zullen terugkeren. Hij heeft in die vergadering toegezegd zijn maatschapsaandeel overeenkomstig het maatschapscontract aan de overige maten te zullen aanbieden.
2.5. In de loop van 2005 heeft [gedaagde] een conflict gekregen met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Movir over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg waarvan deze de uitkering heeft afgebouwd en op 15 mei 2006 geheel heeft stopgezet.
2.6. Uit vrees dat opzegging van de maatschap zijn positie ten opzichte van Movir zou verzwakken heeft [gedaagde] deze opzegging achterwege gelaten.
2.7. Bij aangetekend schrijven van 15 november 2006 hebben [eisers] [gedaagde] onder meer geschreven:
Wij vinden het treurig voor jou dat onze samenwerking beëindigd moet worden, maar het kan zo niet langer doorgaan. Naar onze mening hebben we je, naar redelijkheid en billijkheid, ruim de tijd gegeven om een beslissing te nemen over je toekomst. Nu je ook zelf besloten hebt niet meer bij ons terug te keren, is het tijd om de samenwerking officieel te beëindigen. Wij spraken ruim een jaar geleden af dat je jou praktijk(deel) aan ons zou aanbieden en wij verzoeken je hierbij om je aan deze afspraak te houden.
Graag ontvangen we binnen 2 weken na dagtekening, dus uiterlijk 1 december 2006, een aangetekende brief waarin je jouw praktijkaandeel met een (redelijke) vraagprijs aan ons aanbiedt, een en ander conform de afspraken uit onze samenwerkingsovereenkomst.
Indien wij deze brief op 1 december niet hebben ontvangen, zien wij ons helaas genoodzaakt dit te beschouwen als een “geschil” tussen jou en de overige leden van de maatschap en zullen wij de in dat kader de noodzakelijke maatregelen treffen.
2.8. Bij brief van 30 november 2006 heeft de gemachtigde van [gedaagde] de maatschap bericht dat [gedaagde] zich inmiddels had laten onderzoeken door een specialist, dat deze een diagnose heeft gesteld en dat de Movir om heroverweging van haar beslissing is gevraagd, maar dat de Movir nog niet had gereageerd. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij hierom zijn praktijk nog niet wilde verkopen en heeft [eisers] verzocht geduld te betrachten.
2.9. Bij aangetekende brief van 15 januari 2007 heeft de raaadsman van [eisers] nogmaals gesommeerd om het samenwerkingsverband binnen 14 dagen op te zeggen als bedoeld in artikel 12.2 van de samenwerkingsovereenkomst en aangezegd dat indien een opzegging zou uitblijven, [eisers] bij de rechtbank ontbinding van de maatschap zouden vorderen.
2.10. De samenwerkingsovereenkomst tussen partijen bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 12 Beëindiging van het samenwerkingsverband
(…)
12.2 Indien één der partijen om een andere dan in artikel12.1 genoemde omstandigheid uit het samenwerkingsverband wenst te treden dient dit te geschieden door opzegging, aan alle overige partijen, per aangetekende brief. Deze opzegging kan niet anders geschieden dan tegen het einde van het boekjaar, met inachtneming van een periode van drie maanden, derhalve voor 1 oktober van het desbetreffende boekjaar (…).
De opzeggende partij is verplicht om zijn praktijkaandeel aan de overige partijen bij het samenwerkingsverband aan te bieden. Indien het samenwerkingsverband hiervan geen gebruik wenst te maken, wat binnen redelijke termijn dient te worden kenbaar gemaakt, is de opzeggende partij vrij om zijn praktijkaandeel aan een derde aan te bieden.
(…)
12.3 Het samenwerkingsverband eindigt in de navolgende gevallen op de daarbij vermelde tijdstippen:
- bij rechterlijke uitspraak tot ontbinding ingevolge het bepaalde artikel 1686, boek 7A, Burgerlijk Wetboek, op het tijdstip van het onherroepelijk worden van die beslissing;
- bij door partijen gezamenlijk, met consensus, gesloten overeenkomst tot ontbinding, op het daarbij overeengekomen tijdstip.
2.11. Na het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure heeft [gedaagde] bij aangetekend schrijven van 6 juli 2007 de samenwerking opgezegd en zijn praktijk aan de maatschap te koop aangeboden.
2.12. Tussenpartijen bestaat geen overeenstemming over de door [gedaagde] gevraagde koopprijs.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen, nadat de wijziging van eis is ingetrokken,
- primair ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, met dien verstande dat het samenwerkingsverband tussen [eisers] onder dezelfde voorwaarden blijft bestaan;
- subsidiair ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
- primair en subsidiair veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na datum van de uitspraak.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eisers] vorderen ontbinding van de maatschapsovereenkomst. Volgens artikel 7A:1684 lid 1 kan de rechter op vordering van ieder der vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen ontbinden. Aangenomen moet worden dat van een gewichtige reden in de zin van dat artikel sprake is indien, alle omstandigheden in aanmerking genomen, van een of meer vennoten redelijkerwijs geen voortzetting van het vennootschappelijk verband kan worden gevraagd. Daarbij is niet van belang of er sprake is van een toerekenbare tekortkoming of van overmacht (vgl. Asser-Maeijer, 5 V, nr. 209).
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat [gedaagde] meer dan vijf jaren feitelijk geen werkzaamheden voor de maatschap heeft verricht en heeft aangekondigd zijn werkzaamheden ook niet meer te zullen hervatten, voldoende voor het oordeel dat van [eisers] redelijkerwijs geen voortzetting van het samenwerkingsverband met [gedaagde] kan worden gevergd. De maatschap is gericht op het door de maten uitoefenen van een praktijk voor fysiotherapie c.q. oefentherapie Cesar. Nu [gedaagde] reeds vijf jaren zijn praktijk niet meer zelf uitoefent en heeft aangegeven dit in de toekomst ook niet meer te zullen doen, functioneert hij feitelijk niet meer in het samenwerkingsverband en zal hij dat in de toekomst ook niet meer doen. Onder deze omstandigheden is ontbinding van het samenwerkingsverband ten opzichte van [gedaagde] aangewezen en niet onredelijk. [eisers] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat het functioneren van de maatschap wordt belemmerd doordat [gedaagde] niet meer voldoet aan de benodigde kwaliteitseisen. De conclusie moet dan ook zijn dat de primaire vordering kan worden toegewezen.
4.3. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de ontbinding niet kan worden uitgesproken omdat de maatschap inmiddels door hem is opgezegd per 31 december 2007. Volgens hem zou uit de volgorde van de opsomming van beëindigingswijzen van de maatschap in artikel 12 van de samenwerkingsovereenkomst volgen dat de in artikel 12.3 genoemde ontbinding slechts mogelijk is als geen sprake is van een in artikel 12.2 genoemde opzegging. Dit standpunt kan niet worden aanvaard. De in artikel 12.2 genoemde opzegging betreft een opzegging door een individuele maat met daaraan gekoppeld een aanbiedingsplicht van de opzeggende vennoot en niet een opzegging door de maatschap aan een van haar leden.
Vennoten die de maatschap willen voortzetten en het samenwerkingsverband ten aanzien van een andere vennoot willen beëindigen zijn aangewezen op de in artikel 12.3 genoemde wettelijke mogelijkheid tot ontbinding wegens gewichtige redenen van artikel 7A:1684 (kennelijk is in artikel 12.3 abusievelijk artikel 7A:1686 genoemd). Aangenomen moet worden dat de door de wet in artikel 7A:1684 genoemde mogelijkheid om de ontbinding van de maatschap te vorderen wegens gewichtige redenen steeds openstaat, voor zover die mogelijkheid niet in het contract voor een of meer duidelijk omschreven gevallen is uitgesloten. Het kan de vennoten niet onmogelijk worden gemaakt ontbinding bij de rechter te vorderen. Dat betekent dat [eisers] bevoegd waren hun vordering tot ontbinding in te stellen. Het enkele feit dat het samenwerkingsverband naderhand door [gedaagde] is opgezegd, doet aan deze bevoegdheid niet af. Het is onaanvaardbaar dat een opzegging door [gedaagde] aan [eisers] laatstgenoemde zou beroven van de hun in de wet geboden mogelijkheid ontbinding van de samenwerkinsovereenkomst te verlangen. De rechtbank kan de vordering dan ook beoordelen.
4.4. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat de ontbinding niet kan worden uitgesproken omdat hij dan geen vergoeding krijgt voor de overdracht van zijn praktijk en dit in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Ook dit standpunt kan niet worden aanvaard. Na ontbinding van het samenwerkingsovereenkomst zal het vennootschapsvermogen moeten worden vereffend in die zin dat het aandeel van [gedaagde] inclusief de nog aanwezige goodwill met hem zal moeten worden afgerekend. Ontbinding staat een vergoeding aan [gedaagde] van zijn maatschapsaandeel dus niet in de weg.
4.5. Gezien het feit dat de samenwerking reeds geruime tijd feitelijk is beëindigd zal de ontbinding per heden worden uitgesproken.
4.6. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten.
4.7. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 70,85
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 251,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.225,85
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. ontbindt de samenwerkingsovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] per heden, met dien verstande dat het samenwerkingsverband tussen [eisers] onderling onder dezelfde voorwaarden blijft voortbestaan;
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.225,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 14e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2007.