RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3158, 06/3415, 06/3416 en 06/3417
Uitspraakdatum: 11 december 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde [A],
de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1.1 Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak van 10 februari 1997 tot en met 9 februari 1998 een naheffingsaanslag ([aanslagnummer]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.652, alsmede bij beschikking een boete van € 2.326.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2006 de naheffingsaanslag BPM gehandhaafd en de boete verminderd tot € 1.163.
1.3 Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar bij brief van 8 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 12 juni 2006, beroep ingesteld.
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
1.4 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met [aanslagnummer] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.745. Tevens heeft verweerder een boete (verhoging) opgelegd van ƒ 3.612 (€ 1.639).
1.5 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot ƒ 1.806 (€ 820).
1.6 Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar bij brief van 30 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 31 mei 2006, beroep ingesteld.
1.7 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV en een navorderingsaanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) met [aanslagnummers] opgelegd. Verweerder heeft deze navorderingsaanslagen gebaseerd op een belastbaar inkomen voor de IB/PVV van ƒ 16.210 en een vastgesteld premie-inkomen WAZ van ƒ 39.160. Tevens heeft verweerder bij beschikkingen boetes opgelegd van respectievelijk ƒ 971 (€ 441) en ƒ 153 (€ 69).
1.8 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 april 2006 de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de boetes verminderd tot respectievelijk ƒ 485 (€ 220) en ƒ 76 (€ 35).
1.9 Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar bij brieven van 8 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 12 juni 2006, beroep ingesteld.
1.10 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.11 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [A], werkzaam bij [B] te [R]. Namens verweerder is verschenen mr. [C], tot bijstand vergezeld van [D].
1.12 De onderhavige zaken zijn ter zitting tegelijkertijd behandeld met de zaak met procedurenummer 06/5743 van V.O.F. [E]. Eiser heeft het beroep in deze zaak ter zitting ingetrokken onder de toezegging van verweerder dat zodra de uitspraak in de onderhavige zaken onherroepelijk vaststaat, deze ook voor de ingetrokken zaak zal worden gevolgd.
1.13 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat. Op verzoek van de rechtbank hebben partijen nadere informatie verstrekt.
1.14 Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.2 Eiser was in de periode van 10 februari 1997 tot en met 9 februari 1998 werkzaam als taxichauffeur en kentekenhouder van de auto met kenteken [AA-BB-00] (hierna: de auto). Hij was werkzaam binnen een vennootschap onder firma met de naam V.O.F. [E] (hierna: de V.O.F.) waarvan hij een van de vennoten was. De andere vennoot was [F] (hierna: [F]).
2.3 De auto is in de onderhavige periode door zowel eiser als [F] gebruikt voor taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
2.4 De auto is aangeschaft door de V.O.F. Eiser en [F] hebben de auto ieder voor de helft van de aanschafwaarde (exclusief omzetbelasting) op de balans van hun persoonlijke onderneming opgenomen, evenals de lening waarmee de auto is gefinancierd. Ook de kosten van de auto worden door beide vennoten in gelijke mate gedragen.
2.5 Op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is aan eiser, op zijn aanvraag, voor de auto een teruggaaf van BPM verleend.
2.6 Op 25 februari 2003 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van het door eiser gedane verzoek tot teruggave van de BPM betreffende de auto. Ook is tijdens het boekenonderzoek gekeken naar de directe gevolgen voor de heffing van de IB/PVV, de WAZ en de omzetbelasting op het punt van het aan te geven privé-gebruik auto voor het geval het verzoek om teruggave van BPM ten onrechte zou zijn gedaan.
2.7 Ten behoeve van het onderzoek heeft eiser de volgende bescheiden ter beschikking gesteld:
- Rittenkaarten 1997 en 1998 van hemzelf
- Maandlijsten juli 1997 tot en met december 1998 van hemzelf
- Kostenfacturen 1997
2.8 Eiser heeft de volgende bescheiden niet overgelegd:
- Rittenkaarten van medevennoot [F]
- Kostenfacturen 1998
- Kilometeradministratie
- Gegevens van de taxameter
- Declaraties van de ritten op rekening
2.9 In het rapport van het boekenonderzoek, gedagtekend 20 november 2003 en opgesteld door [G], is – voor zover van belang – ten aanzien van de kilometeradministratie als volgt geconcludeerd:
“(…)
3.5 Conclusie ten aanzien van de kilometeradministratie
Op grond van de volgende punten is er geen sprake van een juiste en controleerbare kilometeradministratie;
- er geen rittenkaarten van uw medevennoot de heer [F] zijn overlegd is het niet mogelijk om een aansluiting te maken.
- in de auto is een kilometertelleronderbreker ingebouwd, waardoor er geen waarde aan de juistheid van de overige kilometeradministratie kan worden gehecht omdat de controleerbaarheid op volledigheid hierdoor onmogelijk wordt.”
2.10 Ten aanzien van de overige administratie van eiser is in het rapport onder meer het volgende vermeld:
“(…)
4.4 Conclusie ten aanzien van de overige administratie
Door het niet voldoen aan de verplichting tot het verstrekken van informatie is de controle op de juistheid en volledigheid van de administratie onmogelijk geworden.
(…)
Op grond van de volgende punten voldoet ook de overige administratie niet aan de eisen zoals vermeldt in artikel 52 van de Awr.
- Ten aanzien van de taxameter is er niet voldaan aan de bewaarplicht van artikel 52 Awr.
- De rittenkaarten zijn niet of niet volledig ingevuld.
- De ritten op rekening declaraties zijn niet bewaard dan wel niet overgelegd.
(…)”.
2.11 Op grond van de voormelde bevindingen van het onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer, zodat de teruggave van BPM ten onrechte heeft plaatsgevonden. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat met de auto minder dan 1000 kilometer privé is gereden in de betreffende jaren, zodat de winst van eiser gecorrigeerd moet worden met 20% van de cataloguswaarde van de auto. Verweerder heeft vervolgens de onder 1. genoemde naheffingsaanslag en navorderingsaanslagen opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van deze belastingaanslagen zijn aan eiser boetes van 50% opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet.
2.12 Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.13 Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de belastingaanslagen gehandhaafd en de boetes op grond van het proportionaliteitsbeginsel verminderd tot 25% van de nageheven en nagevorderde belasting. Verweerder heeft daarbij het standpunt dat in de auto een kilometertelleronderbreker zou zijn ingebouwd laten varen.
2.14 In het verweerschrift stelt verweerder zich nader op het standpunt dat de juridische kwalificatie van de aan de boetes ten grondslag gelegde gedraging gewijzigd moet worden in grove schuld en dat de boetes in verband hiermee verminderd kunnen worden tot 12,5% van de nageheven en nagevorderde belasting.
In geschil is:
a. of verweerder terecht de onder 1. genoemde naheffingsaanslag BPM heeft opgelegd. Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of eiser de auto voor ten minste 90% heeft gebruikt als taxi;
b. of verweerder terecht de onder 1. genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ heeft opgelegd. Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of eiser minder dan 1000 kilometer per jaar privé heeft gereden in de auto;
c. of de boetes terecht en voor het juiste bedrag zijn opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de naheffingsaanslag BPM
4.1 Volgens artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM (tekst 1997 en 1998) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag teruggaaf van belasting verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. De teruggaaf wordt ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.
4.2 Ingevolge het vijfde lid van dat artikel bedraagt de teruggaaf nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Met geheel of nagenoeg geheel wordt bedoeld 90% of meer.
4.3 Gelet op de systematiek van de wet, waarbij belastbaarheid de hoofdregel is en teruggaaf de uitzondering, rust in dezen op eiser de last aannemelijk te maken dat het voertuig in het tijdvak van naheffing geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor taxivervoer in vorenbedoelde zin (vergelijk Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35.862, BNB 2001/40).
4.4 Eiser betwist niet dat zijn administratie gebreken vertoont. Hij is echter van mening dat uit de administratie waarover hij beschikt geconcludeerd kan worden dat de auto voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer. Eiser heeft als bijlage bij het beroepschrift een overzicht overgelegd waarop de per dag gereden kilometers in de periode van 10 februari 1997 tot en met 9 februari 1998 staan vermeld. Dit overzicht is door eiser achteraf opgemaakt aan de hand zijn administratie.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan dit overzicht niet als uitgangspunt dienen om aannemelijk te achten dat de betreffende auto voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer. De juistheid en volledigheid van de gegevens op het overzicht zijn niet te controleren nu dit is opgemaakt aan de hand van een onvolledige administratie. Het betoog van eiser gaat hierdoor ook teveel berusten op aannames. Bij dit oordeel heeft de rechtbank onder meer belang gehecht aan het volgende:
- Het overzicht is achteraf opgemaakt;
- Eiser heeft op bladzijde 2 van zijn beroepschrift aangegeven dat hij pas vanaf 1 mei 1997 de kilometerstanden op de rittenkaarten heeft ingevuld;
- Op de rittenkaarten heeft eiser alleen de stand van de kilometers bij einde van zijn dienst ingevuld. De beginstanden werden volgens eiser genoteerd op kladblaadjes. Deze zijn niet bewaard gebleven. Tevens is op de rittenkaarten geen onderscheid gemaakt naar privé en zakelijke kilometers;
- In het overzicht zijn alle kilometers als zakelijk aangemerkt;
- Het verschil tussen de kilometerstand aan het einde van de dienst van eiser en de kilometerstand van de daaropvolgende dienst van eiser heeft eiser volledig aan [F] toegerekend als zakelijke kilometers;
- De administratie van [F] is niet bewaard gebleven;
- Op de rittenkaarten zijn niet de kilometers per rit ingevuld, noch het karakter van de ritten.
4.6 Ook overigens heeft eiser geen objectieve, te verifiëren gegevens overgelegd aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de auto in het tijdvak in geding inderdaad voor 10% of minder is gebruikt voor ander vervoer dan taxivervoer zoals door eiser wordt verdedigd.
4.7 Anders dan eiser meent, brengt de enkele omstandigheid dat er geen kilometertelleronderbreker (kto) is ingebouwd, niet zonder meer mee dat eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan.
4.8 De omstandigheid dat mede-vennoot [F] zijn administratie inmiddels heeft vernietigd en deze dus niet meer beschikbaar was, dient voor rekening van eiser te komen.
4.9 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de 90% norm is voldaan. De vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd omdat eiser niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan, hoeft gelet op het vorenstaande geen beantwoording meer.
4.10 Het beroep tegen de naheffingsaanslag BPM dient ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 en WAZ 1998
4.11 Ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) worden bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen - van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. Ingevolge het vijfde lid van artikel 42 van de Wet IB 1964 is dit niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.12 Het is aan eiser om aan te tonen dat de auto voor minder dan 1000 kilometer per jaar in de hier relevante jaren voor privédoeleinden is gebruikt.
4.13 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft doen blijken dat hij de auto voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt en verwijst daarvoor naar haar overwegingen inzake de naheffingsaanslag BPM.
4.14 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht 20% van de cataloguswaarde van de auto heeft bijgeteld bij eisers belastbaar inkomen.
4.15 Eiser heeft gesteld dat de bijtelling van 20% van de cataloguswaarde van de auto gelijkelijk verdeeld moet worden over eiser en [F] nu beide vennoten gebruik hebben gemaakt van de auto, zij ieder voor 50% eigenaar zijn van de auto en ieder voor de helft de kosten van de auto voor hun rekening nemen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven hiermee in te kunnen stemmen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.16 Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ gegrond moeten worden verklaard en het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld overeenkomstig de berekeningen die door partijen na de zitting zijn toegezonden. Het belastbaar inkomen voor de IB/PVV 1997 moet worden vastgesteld op ƒ 31.071, het belastbaar inkomen voor de IB/PVV 1998 op ƒ 14.273 en het premie-inkomen WAZ 1998 op ƒ 37.223.
Ten aanzien van de boetes
4.17 Met betrekking tot de opgelegde boetes overweegt de rechtbank als volgt.
4.18 Door middel van een op 10 april 2003 gedateerde kennisgeving ex artikel 67k van de AWR (bijlage 11 bij verweerschrift inzake de BPM) heeft verweerder zijn voornemen tot het opleggen van de onderhavige boetes kenbaar gemaakt aan eiser. Daarbij ging verweerder uit van (voorwaardelijk) opzet van de kant van eiser. In de kennisgeving wordt meegedeeld dat verweerder voornemens is boetes op te leggen van 50% van de naheffingsaanslag BPM en 50% van de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ. Verweerder heeft in de betreffende uitspraken op bezwaar deze boetes gematigd tot 25% vanwege de cumulatie van alle boetes en het proportionaliteitsbeginsel. In het verweerschrift stelt verweerder zich nader op het standpunt dat de juridische kwalificatie van de aan de boetes ten grondslag gelegde gedraging gewijzigd moet worden in grove schuld en dat de boetes in verband hiermee verminderd kunnen worden tot 12,5% van de nageheven en nagevorderde belasting.
4.19 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder ‘Ten aanzien van de naheffingsaanslag BPM’, acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van grove schuld, zodat een boete van 25% in beginsel passend en geboden is. Echter, gelet op de samenloop van boetes acht de rechtbank, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, de door verweerder bepleite matiging tot 12,5% passend en geboden.
4.20 Vervolgens heeft de rechtbank nog te beoordelen of de afdoening van de (boete)zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM is geschied. Hierbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, NTFR 2005/591). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dan aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder middels de voornoemde kennisgeving van 10 april 2003 voor het eerst haar voornemen om de boetes op te leggen kenbaar heeft gemaakt. Nu tussen het tijdstip van voornoemde correspondentie en deze uitspraak van de rechtbank meer dan vier jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes te verminderen. Nu niet gebleken is dat verweerder bij de matiging van de boetes hiermee rekening heeft gehouden zal de rechtbank de boetes met 60% verminderen tot 5% van de nagevorderde en nageheven belasting.
4.21 Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen tegen de boetes gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV en de daarin begrepen verhoging voor het jaar 1997 gegrond;
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ voor het jaar 1998 gegrond;
- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag BPM ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag BPM;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.071 (€ 14.099), met een verhoging van 5% van de nagevorderde belasting;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1998 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.273 (€ 6.476);
- vermindert de navorderingsaanslag WAZ over 1998 tot een navorderingsaanslag berekend naar een premie-inkomen van ƒ 37.223 (€ 16.891);
- vermindert de boete betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ over 1998 tot 5% van de nagevorderde belasting;
- vermindert de boete betreffende de naheffingsaanslag BPM tot € 232;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 217 (€ 141 voor de BPM en tweemaal € 38 voor de IB/PVV) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.