ECLI:NL:RBARN:2007:BL7600

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6024
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en aftrekbaarheid van lijfrentepremies in geschil

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, staat de aftrekbaarheid van lijfrentepremies voor de inkomstenbelasting centraal. Eiser, geboren op 17 februari 1954 en directeur/groot aandeelhouder van [A] B.V., heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 een bedrag van € 7.652 aan premies voor lijfrenten opgevoerd. De Belastingdienst heeft echter een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de premies niet zijn erkend als aftrekbare uitgaven voor inkomensvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat de premies daadwerkelijk door hem zijn betaald, aangezien de bankafschriften aantonen dat de betalingen door [A] B.V. zijn gedaan. Eiser heeft geen inzage gegeven in de betalingswijze en heeft niet aangetoond dat de uitgaven op hem drukken.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet heeft voldaan aan de bewijslast die op hem rustte. De rechter heeft in zijn uitspraak verwezen naar artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt gesteld dat uitgaven voor inkomensvoorzieningen de op de belastingplichtige drukkende premies voor lijfrenten zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak op 7 juni 2006 gedaan, waarbij de rechter in tegenwoordigheid van de griffier de beslissing openbaar heeft uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6024
Uitspraakdatum: 7 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tu[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde]
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.17) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.547, alsmede bij beschikking een boete van € 994.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2006 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 15 november 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007 te Arnhem.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen drs. [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser, geboren op 17 februari 1954, geniet looninkomsten uit [A] B.V., waarvan hij directeur/groot aandeelhouder is.
Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting gedaan over het jaar 2001. Daarin heeft eiser onder meer een bedrag van € 7.652 afgetrokken voor premies van lijfrenten in verband met betaalde premie voor een polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [001].
In een brief van “[B]” van 19 september 2006, gericht aan de gemachtigde van eiser staat onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van uw verzoek hebben wij bij de verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden kopieën opgevraagd van de polisbladen van de lijfrenteverzekering met polisnummer [001] van de heer [X].
Uit deze stukken blijkt dat ook Nationale Nederlanden in haar dossier geen polisbladen heeft van alle jaren sinds 2001. Ook in ons dossier zijn deze bescheiden niet aanwezig. Het is ook niet gebruikelijk dat van een levensverzekering jaarlijks een nieuw polisblad wordt afgegeven. Dit gebeurt alleen bij een wijziging op de polis. Niet alle door u opgevraagde polissen kunnen derhalve aangeleverd worden.
Uit de beschikbare informatie blijkt evenwel dat in de periode 2001 tot en met 2005 de lijfrenteclausule ongewijzigd van toepassing is geweest op de polis.
Uit ons dossier blijkt tevens dat op verzoek van de heer [X] vanaf 1-12-2003 tot 1-12-2004 een premievakantie is ingelast en dat de polis vanaf 1-12-2004 premievrij is gemaakt. In 2002 is voor het laatst premie betaald. (…)”
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten beschouwd kunnen worden als uitgaven voor inkomensvoorziening, zoals bedoeld in artikel 3.124, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, van de Wet wordt verstaan onder lijfrente een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 20, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente.
Artikel 3.124 van de Wet luidt (voor zover van belang): “Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
a. premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;”
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op eiser de bewijslast rust met betrekking tot de aftrekbaarheid van de betaalde premies.
Op basis van de voorhanden stukken is niet aannemelijk geworden dat eiser de premies van € 7.652 heeft voldaan. De bankafschriften duiden er immers op dat de premies door [A] B.V. aan Nationale Nederlanden zijn betaald. Eiser heeft geen inzage verstrekt in de wijze waarop die gedane betalingen voor zijn rekening zijn gekomen. Gelet op het vorenstaande heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van op eiser drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.