Registratienummer: AWB 07/1979
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser, wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder
Moes Bouwbedrijf Oost B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Zwolle (verder: vergunninghoudster).
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 april 2007.
Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder ingevolge artikel 2.1.5.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (verder: de APV) aan vergunninghoudster een zogenaamde vergunning oneigenlijk gebruik openbare grond verleend. De vergunning is verleend ten behoeve van het plaatsen van een hekwerk rondom het bouwterrein aan de Huissensestraat/Middelgraafpad te Arnhem, alsmede voor het plaatsen van bouwketen, containers en dergelijke binnen deze bouwhekken in de periode van 1 december 2006 tot en met 1 september 2008.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 6 december 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Kasteel en [B]. Namens vergunninghoudster is verschenen [X], projectleider.
Op grond van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Op grond van artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Verweerder heeft de onderhavige vergunning verleend teneinde de werkzaamheden met betrekking tot de vergunde bouw van een multifunctioneel centrum mogelijk te maken en om de veiligheid van de bouwers zowel als de passanten te kunnen garanderen gedurende de duur van de werkzaamheden.
Eiser heeft het bestreden besluit –voor zover dit betrekking heeft op de plaatsing van het hekwerk aan de Huissensestraat- gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan. Hierbij wordt aangetekend dat aspecten van handhaving buiten het bereik van deze procedure vallen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid de vergunning kunnen verlenen. Geoordeeld wordt dat verweerder in voldoende mate onderzoek heeft verricht naar de bij de vergunningverlening betrokken belangen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen in het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie, in het verweerschrift en ter zitting ter zake van de belangenafweging is weergegeven, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de vergunning voor verlening in aanmerking komt. Daarbij is van belang geacht dat de veiligheid en de toegankelijkheid van het gebied voor voetgangers door voldoende (alternatieve) routes voldoende gewaarborgd blijft, hetgeen ook geldt voor de bereikbaarheid van de bushalte aan de Huissensestraat.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol, voorzitter, mrs. W.F. Bijloo en S.W. van Osch-Leysma, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2008 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 17 januari 2008