registratienummer: AWB 07/3700
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 juli 2007.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder met ingang van 1 maart 2007 aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Voorts heeft verweerder besloten met ingang van 1 maart 2007 de uitkering van eiser bij wijze van maatregel te verlagen met 20% gedurende 16 weken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 januari 2008. Eiser is aldaar met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
Eiser is in 1998 in dienst getreden bij een verzekeringsmaatschappij als adviseur in buitendienst. Bij verzoekschrift van 29 januari 2007 heeft eisers werkgever de kantonrechter te Arnhem verzocht de arbeidovereenkomst met eiser te ontbinden. Namens verweerder is een verweerschrift, gedateerd 30 januari 2007, ingediend. Bij beschikking van 31 januari 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2007 ontbonden. Vervolgens heeft eiser op 5 maart 2007 een WW-uitkering aangevraagd. Bij het toekenningsbesluit heeft verweerder op grond van artikel 27, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv aan eiser een maatregel opgelegd van 20% gedurende 16 weken omdat eiser voor hij werkloos is geworden onvoldoende heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Van eiser had volgens verweerder mogen worden verwacht dat hij zodra hij wist dat werkloosheid dreigde sollicitatieactiviteiten ging ontwikkelen en wel vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eerst op 28 februari 2007 bekend was geworden met de beschikking van de kantonrechter. Pas vanaf die datum was het eiser duidelijk dat hij per 1 maart 2007 werkloos zou worden. Eiser is van mening dat pas vanaf 28 februari 2007 van hem kon worden verwacht dat hij sollicitatieactiviteiten zou gaan verrichten. Eiser stelt voorts dat de periode tussen het einde van het dienstverband en de eerste werkloosheidsdag te kort was, zodat niet van hem verwacht kon worden dat hij sollicitatieactiviteiten zou ontplooien. Daarbij verwijst eiser ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2006 (LJN AZ0044). De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser aldus dat hij meent dat de periode tussen de datum van bekendwording met de ontbindingsbeschikking (28 februari 2007) en het intreden van de werkloosheid (1 maart 2007) te kort was om sollicitatie activiteiten te ontwikkelen.
In artikel 24, eerste lid, sub b, onder 1, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Blijkens het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2007 (Stcrt. 12 december 2006, nr 242, hierna: Besluit sollicitatieplicht) wordt van de werknemer wiens dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2005 (LJN AT9477) overwogen dat dit onderdeel van het beleid van verweerder niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1, van de WW. In diezelfde uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat ter bepaling van het moment waarop het een werknemer redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde een voldoende objectiveerbaar tijdstip dient te worden genomen. In die zaak oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het tijdstip waarop het de werknemer redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de dienstbetrekking eindigt niet ligt op de dag dat hij kennisnam van de beschikking van de kantonrechter of de dag waarop deze beschikking is gegeven, al was het maar omdat het een zogenoemde geregelde ontbinding betrof, waarbij partijen voor het verzoek tot ontbinding wordt gedaan, in overleg de gevolgen van de ontbinding zo nauwkeurig mogelijk trachten te bepalen. De Raad achtte in deze zaak het tijdstip dat wel een voldoende objectiveerbaar aanknopingspunt daaromtrent geeft, de dag waarop de werkgever het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend bij de kantonrechter.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van het beroep voorop dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser een zogenoemde geregelde ontbinding betrof. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het Besluit sollicitatieplicht en de hiervoor vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juli 2005, van eiser verwacht mocht worden dat hij vóór hij daadwerkelijk werkloos zou worden al zou gaan solliciteren en wel vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift door de werkgever op 29 januari 2007. Verweerder heeft de datum van de beschikking van de kantonrechter (31 januari 2007) naar het oordeel van de rechtbank terecht genomen als voldoende objectiveerbaar tijdstip, vanaf welk moment het eiser duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde, nu deze datum zelfs na de datum van indiening van het verzoekschrift is gelegen.
De periode van 31 januari tot 1 maart 2007 is naar het oordeel van de rechtbank niet te kort om van eiser te verlangen sollicitatieactiviteiten te ontwikkelen. Het beroep van eiser op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2006 gaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op.
Verweerder legt naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht een maatregel op vanaf 1 februari en gaat daarbij terecht uit van dreigende werkloosheid vanaf 31 januari 2007. De opgelegde maatregel is ook overigens niet in strijd met het door verweerder gehanteerde Maatregelenbesluit Uwv.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. S.H. Bokx-Boom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.