RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 07/1500, 07/1898 en 07/3970
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. R. Muurlink,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
a. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit (besluit I);
b. Besluit van verweerder van 25 april 2007 (besluit II);
c. Besluit van verweerder van 20 augustus 2007 (besluit III).
Bij besluit van 17 november 2006 heeft verweerder aan eiseres in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een verlengde loondoorbetalingsverplichting opgelegd over een periode van 52 weken, te rekenen vanaf 28 september 2006, in verband met ontoereikende re-integratie-inspanningen aangaande haar werknemer [A].
Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 april 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen besluit I.
Bij besluit II heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 november 2006 gehandhaafd.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen van eiseres nog niet als hersteld kunnen worden beschouwd.
Bij besluit III heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 mei 2007 gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 februari 2008. Eiseres heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek - Koning, werkzaam bij UWV Zwolle.
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank stelt voorop dat verweerder hangende beroep alsnog op het bezwaarschrift van eiseres heeft beslist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet langer een procedureel belang toekomt bij een afzonderlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Het beroep tegen besluit I dient derhalve
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in door eiseres gemaakte proceskosten aangezien verweerder tijdig een beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift beslist.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld.
In het derde lid van artikel 7:10 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen.
Ingevolge artikel 112 van de Wet WIA beslist het UWV indien bezwaar wordt gemaakt tegen een beschikking waaraan een verzekeringsgeneeskundige of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen zeventien weken.
Aan het besluit ligt een arbeidskundige beoordeling ten grondslag, te weten het rapport van D.A. van den Berg van 17 november 2006, zodat de bijzondere beslistermijn van artikel 112 van de Wet WIA van toepassing is.
Het primaire besluit is genomen op 17 november 2006. Het pro forma bezwaarschrift dateert van 18 december 2006. Eiseres heeft verweerder daarbij verzocht om een redelijke termijn te stellen voor de aanvulling van de gronden. Verweerder heeft eiseres bij brief van 17 januari 2007 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van de brief de gronden van het bezwaar aan te vullen.
De beslistermijn van zeventien weken is derhalve aangevangen op 18 december 2006 en vervolgens opgeschort op 17 januari 2007 en wel tot 12 februari 2007, de dag waarop de gronden van het bezwaar zijn aangevuld. Dit brengt mee dat de beslistermijn is geëindigd op (zeventien weken + drie weken en vijf dagen na 18 december 2006 =) 12 mei 2007.
Nu verweerder op 25 april 2007 een besluit op het bezwaar van eiseres heeft genomen, moet worden vastgesteld dat verweerder binnen de daartoe in artikel 112 van de Wet WIA juncto artikel 7:10, tweede en derde lid, van de Awb gestelde termijn een beslissing op het ingediende bezwaarschrift heeft genomen. Eiseres heeft dan ook bij brief van 16 april 2007 prematuur beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift.
Voor vergoeding van griffierecht bestaat evenmin aanleiding, aangezien het door eiseres betaalde griffierecht is toegerekend aan het beroep tegen besluit II en voor dat beroep niet apart griffierecht in rekening is gebracht.
Ten aanzien van besluit II
De rechtbank is van oordeel dat het bij brief van 16 april 2007 ingestelde beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit II.
Uit de stukken blijkt dat de werknemer van eiseres 40 uur per week werkzaam was als internationaal vrachtwagenchauffeur en dat hij op 1 oktober 2004 is uitgevallen met rugklachten nadat hij met een heftruck van een trailer was gevallen. Op 2 november 2004 heeft bedrijfsarts P.J. de Vink een probleemanalyse opgesteld, die is bijgesteld op 17 juni 2005. Op 20 juni 2006 en 1 augustus 2006 heeft de bedrijfsarts een actueel oordeel gegeven bij de probleemanalyse. Verweerder heeft vervolgens bij de werknemer ontbrekende formulieren opgevraagd die nodig waren voor het in behandeling nemen van diens aanvraag ingevolge de Wet WIA. Volgens verweerder was het re-integratieverslag niet compleet. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres met 52 weken verlengd omdat de gevraagde formulieren niet zijn toegezonden. Op 5 september 2006 heeft eiseres verweerder de ontbrekende formulieren toegezonden. Verzekeringsarts F. Moet heeft op 4 oktober 2006 ten behoeve van de werknemer beperkingen vastgesteld op locomotoor en psychosociaal gebied en acht hem onder meer beperkt op de punten lopen, staan en zitten. Na het arbeidskundig rapport van 17 november 2006 waarin wordt gesteld dat de re-integratie-inspanningen in het tweede ziektejaar onvoldoende waren en dat de administratieve loonsanctie dient te worden omgezet in een loonsanctie op grond van onvoldoende re-integratie-inspanningen, volgde op 17 november 2006 het dienovereenkomstige primaire besluit. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 februari 2007 waarbij de gronden van bezwaar worden aangedragen, heeft eiseres een rapport van de Arbo Unie van 9 februari 2007 overgelegd.
Bij het bestreden besluit is het besluit van 17 november 2006 gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk van 25 april 2007 ten grondslag gelegd. In dat rapport wordt als volgt overwogen.
Gezien de opgestelde belastbaarheidsprofielen van zowel de bedrijfsarts als de verzekerings-arts, is geen sprake van geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden voor de werknemer. Verder blijkt dat het contact tussen werkgever en werknemer minimaal is geweest en dat er gedurende de wachttijd niet gezocht is naar interne of externe passende arbeidsmogelijk-heden. Re-integratie bij de eigen werkgever lijkt onmogelijk gezien de vervoersbeperking van de werknemer. Arbeidsmogelijkheden bij een andere werkgever (= het volgen van het tweede spoor) zijn niet inzichtelijk gemaakt. Eiseres heeft niet onderbouwd dat er in het geheel geen arbeidsmogelijkheden zijn. Het onderzoek van de Arbo Unie van 9 februari 2007 had eerder plaats moeten vinden. Bovendien is het in het onderzoeksrapport gegeven advies om een re-integratiebedrijf in te schakelen, niet door eiseres gevolgd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 september 2005 (USZ 2005/383) waaruit zou volgen dat er geen aanleiding bestaat om een loonsanctie op te leggen wanneer er voor de werknemer geen re-integratiemogelijkheden zijn in het eigen bedrijf en re-integratie via het tweede spoor zeer twijfelachtig is. In haar beroepschrift betoogt eiseres voorts dat uit het overgelegde rapport van de Arbo Unie volgt dat de betreffende werknemer niet extern valt te re-integreren. Gesteld wordt dat men geen enkele arbeidsmogelijkheid ziet, niet bij de eigen werkgever en niet daarbuiten. De Arbo Unie heeft weliswaar geadviseerd een re-integratiebedrijf in te schakelen, maar heeft daarbij aangegeven dat daaruit zal blijken dat er momenteel geen mogelijkheden aanwezig zijn. Ook het alsnog door eiseres ingeschakelde re-integratie-bedrijf Agens Pro Mobile (hierna: Agens) zou in haar intakeverslag van 9 maart 2007 tot deze conclusie zijn gekomen. Agens geeft aan dat het niet realistisch is om te verwachten dat de werknemer met zulke forse fysieke beperkingen en zeer beperkte mobiliteit binnen afzienbare tijd een andere passende baan zal verwerven.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA bepaalt dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van artikel 25, het eerste tot en met het vijfde lid, dan wel in het zevende lid gestelde regels niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd wordt getoetst aan de hand van de ingevolge artikel 25, zestiende lid, van de Wet WIA opgestelde ministeriële regeling ‘Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar’ (hierna: de Regeling) alsmede aan de hand van de ‘Beleidsregels beoordelingskader poortwachter’ (hierna: de Beleidsregels). In artikel 3, tweede lid, van de ‘Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter’ is voorts bepaald dat verweerder, indien de werknemer geen arbeid verricht, aan de hand van de Regeling en de Beleidsregels moet beoordelen of de werkgever steeds zo tijdig mogelijk die maatregelen heeft getroffen en voorschriften heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen de bedongen of andere passende arbeid te gaan verrichten.
Uit de bijlage behorende bij de Beleidsregels blijkt dat verweerder in het besluit waarbij de loondoorbetalingsverplichting wordt opgelegd, aan dient te geven wat er schort aan de geleverde re-integratie-inspanningen en dat (en op welke wijze) de werkgever dit moet herstellen. Uit de bijlage bij het primaire besluit van 17 november 2006 volgt dat het in geval van eiseres gaat om de volgende handelingen: het alsnog realiseren van re-integratie hetzij in het eerste spoor (concrete plaatsing in passende arbeid gedurende 4 uur per dag / 20 uur per week) hetzij in het tweede spoor (waarbij als herstelhandeling kan worden gezien het inzetten en afronden van een volledig tweede spoor-traject en aanleveren van een eindrapportage van het re-integratiebedrijf).
De rechtbank constateert dat eiseres met haar stelling, dat zij in het kader van de re-integratie van haar werknemer niet meer kon doen dan zij heeft gedaan aangezien er geen mogelijkheden waren voor de betreffende werknemer, hetgeen zou worden aangetoond door voornoemde rapporten van de Arbo Unie en van Agens, eraan voorbij gaat dat deze onderbouwing pas is gevolgd nadat het tweede ziektejaar was verstreken en dus buiten de termijn waarbinnen eiseres een onderbouwing van haar standpunt had moeten aanleveren.
In het dossier bevindt zich wel informatie van de bedrijfsarts, waaronder een actueel oordeel bij de probleemanalyse van 20 juni 2006 en 1 augustus 2006. In de eerste probleemanalyse wordt gesteld dat de betreffende werknemer niet werkt, maar in de toekomst wel kan werken, dat er weinig contact is geweest tussen de arbodienst en de werknemer en tussen de werkgever en de werknemer, en dat er gezien de beperkingen van de werknemer momenteel geen passend werk is. Het actueel oordeel bij de probleemanalyse op 1 augustus 2006 betreft een letterlijke herhaling van het vorige actueel oordeel. De rechtbank is van oordeel dat enkel voornoemde informatie van de bedrijfsarts onvoldoende grond is om te stellen dat (voldoende is onderzocht dat) er voor de werknemer geen re-integratiemogelijkheden zijn, in- dan wel extern. Bovendien zijn bedrijfsarts en verzekeringsarts beiden van mening dat geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en dat er dus wel arbeidsmogelijkheden zijn. Dat, zoals eiseres stelt, uit het rapport van de Arbo Unie wél blijkt dat re-integratie niet mogelijk was, wat daar ook van zij, weet eiseres feitelijk pas sinds het moment dat dit rapport is uitgebracht. In de periode hier in geding heeft eiseres stilgezeten en heeft zij nauwelijks contact gehad met de werknemer. Ook de bedrijfsarts heeft de werknemer niet regelmatig gezien. Uit de stukken blijkt verder dat de werkgever zich weinig actief heeft opgesteld, weinig moeite heeft gedaan met betrekking tot het weer aan het werk krijgen van de werknemer.
Ten aanzien van de door eiseres genoemde uitspraak van de CRvB van 28 september 2005 wordt nog overwogen dat ten tijde van de situatie waar deze uitspraak op ziet, de oude regelgeving nog van toepassing was waarbij de verantwoordelijkheid voor de re-integratie in het tweede spoor niet berustte bij de werkgever maar bij het UWV. Reeds hierom kan geen steum worden ontleend aan het in die uitspraak overwogene.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder, gezien het door eiseres niet tijdig inschakelen van een re-integratiebedrijf alsmede de onvoldoende concrete onderbouwing dat er - gelet op de vastgestelde duurzaam benutbare mogelijkheden - geen re-integratiemogelijkheden zouden zijn, in redelijkheid heeft kunnen overgegaan tot het opleggen van de onderhavige verlengde loondoorbetalingsverplichting.
Ten aanzien van besluit III
Verweerder heeft aan dit besluit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 6 augustus 2007 ten grondslag gelegd. In dit rapport wordt overwogen dat niet kan worden ingestemd met de conclusie van eiseres dat uit de rapporten van de Arbo Unie en van Agens volgt dat er voor de werknemer van eiseres in het geheel geen re-integratiemogelijkheden zijn. De herstelhandeling van eiseres is dan ook onvoldoende. De werknemer heeft, gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 4 oktober 2006, reële mogelijkheden om loonvormende arbeid te verrichten. Er zijn dus wel degelijk mogelijkheden om tot uitvoering van een re-integratietraject over te gaan. Om die reden wordt de loonsanctie niet opgeheven.
Eiseres kan zich niet met besluit III verenigen en betoogt dat het inbrengen van het rapport van de Arbo Unie en het intake-verslag van Agens als adequate herstelhandeling kan worden beschouwd en dat om deze reden de verlengde loondoorbetalingsverplichting zou moeten worden opgeheven. Bovendien wordt in verweerders besluit tot toekenning van een Wet WIA-uitkering aan de werknemer, uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 100% op arbeidskundige gronden. Dit geeft naar de mening van eiseres al aan dat aan haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat van eiseres niet langer wordt verwacht dat zij re-integratie in het eerste spoor realiseert aangezien haar werknemer zodanige vervoersbeperkingen kent dat het bedrijf van eiseres voor hem niet bereikbaar is. Wel dient eiseres alsnog zorg te dragen voor re-integratiepogingen in het tweede spoor waarbij als herstelhandeling wordt gezien het inzetten en afronden van een volledig tweede-spoor-traject en aanleveren van een eindrapportage van het re-integratiebedrijf. Daarbij wordt opgemerkt dat eiseres niet zonder meer op de conclusies van Agens mag afgaan, maar een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de re-integratie van haar werknemer.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit het intake-verslag van Agens niet kan worden afgeleid dat voor de werknemer in het geheel geen re-integratiemogelijkheden openstaan. In het verslag van Agens worden immers enkele voorstellen gedaan, zoals de bedrijfsarts te verzoeken een uitspraak te doen over de huidige belastbaarheid van de werknemer, en de prognose c.q. toekomstverwachtingen hiervan. Daarnaast adviseert Agens de bedrijfsarts te verzoeken advies te geven met betrekking tot eventueel nieuw in te zetten therapieën, waardoor de belastbaarheid van de werknemer misschien verder kan toenemen.
Geconstateerd wordt dat eiseres geen gevolg heeft gegeven aan de voorstellen/ adviezen van Agens. Evenmin is een eindrapportage van Agens aangeleverd op grond waarvan (wel) kan worden aangenomen dat er concreet voor de werknemer geen mogelijkheden zijn bij een andere werkgever. Daardoor kan niet worden gesteld dat eiseres het tweede-spoor-traject heeft afgerond. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de inbreng van het intake-verslag van Agens als enige herstelhandeling onvoldoende is.
Met betrekking tot de toegekende Wet WIA-uitkering wordt nog opgemerkt dat de beoordeling in het kader van de Wet WIA los gezien moet worden van de re-integratie-inspanningen door een werkgever tijdens de eerste twee ziektejaren van de werknemer.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
verklaart het beroep tegen besluit III ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 25 maart 2008