zaakgegevens 508943 \ CV EXPL 07-6534 \ HB/180/ts
uitspraak van 28 april 2008
de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Financieel Toezicht
gevestigd te Utrecht
eisende partij
gemachtigde Gerechtsdeurwaarderskantoor Karreman B.V.
[gedaagde partij], h.o.d.n. [handelsnaam gedaagde partij]
wonende en zaakdoende te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. R.R.J. Dayala
Partijen worden hierna BFT en [gedaagde partij] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- de dagvaarding van 12 september 2007 met een productie
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek met producties
- de conclusie van dupliek met een productie
- de brief van 4 april 2008 van de kant van BFT.
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
[gedaagde partij] is eigenaar van een administratiekantoor te [vestigingsplaats]. Op 26 juli 2005 heeft BFT een onderzoek ingesteld bij [gedaagde partij] naar de naleving van de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) en de Wet Melding ongebruikelijke Transacties (Wet Mot). Tijdens dit onderzoek heeft BFT geconstateerd dat [gedaagde partij] zich niet heeft gehouden aan de voor haar geldende verplichtingen krachtens artikel 9 van de Wet Mot.
Bij beschikking van 19 februari 2007 heeft BFT aan [gedaagde partij] een last onder dwangsom opgelegd om alsnog binnen veertien dagen vier ongebruikelijke transacties in het kader van de Wet Mot te melden aan de FIU-Nederland. [gedaagde partij] heeft niet aan de last voldaan. Bij brief van 20 april 2007 heeft BFT [gedaagde partij] meegedeeld dat de dwangsom van € 3.700,00 is verbeurd. De inning hiervan heeft BFT uitbesteed aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) in Leeuwarden.
[gedaagde partij] heeft geen bezwaar aangetekend tegen de beschikking van 19 februari 2007 waarin de last onder dwangsom aan haar is opgelegd.
Het CJIB heeft op 3 mei 2007 aan [gedaagde partij] een acceptgiro tot betaling van de dwangsom toegezonden met als uiterste betaaldatum 20 juni 2007. [gedaagde partij] heeft daarop niet betaald. Vervolgens heeft het CJIB op 10 juli 2007 [gedaagde partij] gesommeerd het verschuldigde bedrag uiterlijk op 23 juli 2007 te voldoen. Ook naar aanleiding van deze sommatie heeft [gedaagde partij] niet betaald.
Het geschil
BFT vordert [gedaagde partij] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan BFT te betalen een bedrag van € 3.724,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.700,00 vanaf 3 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
Aan haar vordering heeft BFT ten grondslag gelegd dat [gedaagde partij] zich niet heeft gehouden aan de voor haar geldende verplichtingen krachtens artikel 9 van de Wet Mot. Op grond van artikel 9 van de Wet Mot dient een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent en daarbij een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie aantreft, deze onverwijld te melden aan het meldpunt. Naar aanleiding van de geconstateerde overtredingen en het bepaalde in de artikelen 17c jo. 17t jo. 17b lid 1 Wet Mot jo. Artikel 5a Uitvoeringsbesluit Wet Mot en Wid en artikel 5:32 leden 2 t/m 5 Awb heeft BFT [gedaagde partij] gelast de vier ongebruikelijke transacties alsnog te melden aan de FIU-NL in Zoetermeer en daarmee de toestand die in strijd is met de Wet MOT te herstellen. Nu [gedaagde partij] niet aan deze last heeft voldaan is zij een eenmalige dwangsom van € 3.700,00 verschuldigd.
[gedaagde partij] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert primair BFT in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, nu de bevoegdheid tot invordering reeds is verjaard op grond van artikel 5:35 lid 1 Awb, subsidiair, voor zover BFT er alsnog in zal slagen aan te tonen dat zij op 12 september 2007 nog steeds de bevoegdheid had tot invordering over te gaan, de opgelegde dwangsom te matigen tot een bedrag dat de kantonrechter gegeven de omstandigheden redelijke en billijk voorkomt, primair en subsidiair met veroordeling van BFT in de proceskosten.
De beoordeling
[gedaagde partij] heeft erkend dat zij zich niet heeft gehouden aan de voor haar geldende verplichtingen op grond van artikel 9 van de Wet Mot om ongebruikelijke transacties te melden. Tevens heeft [gedaagde partij] erkend dat zij niet aan de in de beschikking van 19 februari 2007 opgenomen last onder dwangsom om de ongebruikelijke transacties alsnog te melden, heeft voldaan. Daaruit volgt dat de dwangsom van € 3.700,00 op 5 maart 2007 is verbeurd.
[gedaagde partij] heeft een beroep gedaan op artikel 5:35 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. Volgens [gedaagde partij] is op grond daarvan de bevoegdheid tot invordering verjaard op 6 september 2007. Nu de invordering van de verbeurde boete blijkens de dagvaarding pas is aangevangen op 12 september 2007, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de termijn van zes maanden op dat moment reeds was overschreden, aldus [gedaagde partij].
Dit verweer treft geen doel. Weliswaar bevat artikel 5:35 Awb geen regeling over stuiting van de verjaring, dat neemt niet weg dat stuiting wel degelijk mogelijk is. De aard van de rechtverhouding tussen een bestuursorgaan, in dit geval BFT, en degene die een dwangsom heeft verbeurd, in dit geval [gedaagde partij], verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van de in Boek 3 titel 11 BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van de verjaring. Bij beschikking van 19 februari 2007 heeft BFT de last onder dwangsom aan [gedaagde partij] opgelegd. Bij brief van 20 april 2007 heeft BFT aan [gedaagde partij] meegedeeld tot inning van de dwangsom over te gaan, aangezien de dwangsom op 6 maart 2007 is verbeurd. Met deze brief is de verjaring gestuit en is een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaan lopen.
De stelling van [gedaagde partij] dat de brief van 20 april 2007 van BFT slechts is aan te merken als een mededeling c.q. vaststelling dat de dwangsom op 6 maart 2007 is verbeurd, gaat niet op. In de brief van 20 april 2007 heeft BFT tevens duidelijk vermeld dat zij zal overgaan tot inning van de verbeurde dwangsom en dat zij de inning heeft uitbesteed aan het CJIB. Daarmee heeft BFT voldaan aan artikel 3:317 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit wordt door een schriftelijke aanmaning of “door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser (BFT,ktr.) zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.”
Indien de kantonrechter zou oordelen dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom op 12 september 2007 niet is verjaard en BFT op dat moment nog steeds over deze bevoegdheid beschikt, heeft [gedaagde partij] een beroep gedaan op de bevoegdheid van de kantonrechter om de verbeurde dwangsom te matigen, zoals is bepaald in artikel 611b Rv. [gedaagde partij] heeft daartoe aangevoerd dat zij immer bereid is geweest en nog steeds bereid is om de melding(en) te doen. Volgens [gedaagde partij] heeft haar medewerker de melding(en) niet gedaan wegens gebrek aan kennis over de te volgen procedures.
Ook dit verweer treft geen doel. Gebleken is dat [gedaagde partij] op 16 januari 2007 een e-mail naar BFT heeft gezonden met de vraag hoe de melding zou moeten worden gedaan. De dag daarop, 17 januari 2007, heeft BFT [gedaagde partij] daarover per e-mail bericht. Vervolgens heeft [gedaagde partij] tot aan de dag van de indiening van de conclusie van antwoord op 19 november 2007 niets meer van zich laten horen en geen melding(en) gedaan, ondanks het feit dat [gedaagde partij] door BFT en het CJIB op 19 februari 2007, 20 april 2007, 30 mei 2007 en 10 juli 2007 is aangeschreven om de verbeurde dwangsom te voldoen. Naar aanleiding van deze brieven had het op de weg van [gedaagde partij] gelegen om contact op te nemen met BFT of het CJIB met de vraag of zij de melding(en) alsnog zou kunnen doen. Het komt er dus op neer dat [gedaagde partij] vanaf 2003, het jaar waarin de overtredingen zich hebben voorgedaan, meerdere jaren de tijd heeft gehad om de meldingen te doen. Daarbij komt nog dat [gedaagde partij] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden van bezwaar en beroep voor het inhoudelijk beoordelen van het opleggen van de dwangsom.
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde partij] nog aan de orde gesteld of het geoorloofd is dat BFT deze procedure aanhangig heeft gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit het geval. Bij beschikking van 20 april 2007 heeft BFT aan [gedaagde partij] meegedeeld dat zij de inning van de verbeurde dwangsom heeft uitbesteed aan het CJIB. Dat blijkt ook uit de door [gedaagde partij] in het geding gebrachte brief van 28 december 2007 van het CJIB, waarin staat dat het CJIB namens het bestuursorgaan BFT een bedrag van € 3.710,00 op [gedaagde partij] te vorderen heeft. Dat BFT de inning van de verbeurde dwangsom heeft uitbesteed aan het CJIB, brengt niet mee dat BFT als bestuursorgaan niet meer bevoegd zou zijn tot het aanhangig maken van deze procedure. In die zin is er geen sprake van wijziging van beleid en heeft BFT niet in strijd met haar motiveringsplicht gehandeld. Verder levert het feit dat het CJIB de wettelijke rente in zijn brief van 28 december 2007 kennelijk op een lager bedrag heeft vastgesteld dan thans door BFT in de dagvaarding wordt gevorderd geen strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook van het rauwelijks dagvaarden van [gedaagde partij] is geen sprake, nu [gedaagde partij] reeds bij brieven van 19 februari 2007, 20 april 2007, 30 mei 2007, 10 juli 2007 en 28 december 2007 is aangemaand om de verbeurde dwangsom te voldoen. Ook al heeft de wetgever in de Wet Mot nagelaten om aan de toezichthouders in de Wet Mot de bevoegdheid te geven het verschuldigde bedrag in te vorderen, dat neemt niet weg dat BFT wel degelijk bevoegd is om door middel van deze civiele procedure een executoriale titel te verkrijgen om de verbeurde dwangsom te kunnen invorderen. Dat met het aanhangig maken van een civiele procedure aan [gedaagde partij] rechten zouden worden ontnomen die zij bij een dwangbevel wel zou hebben gekregen, kan niet aan BFT worden tegengeworpen, nu voor BFT geen andere weg openstaat dan het aanhangig maken van deze civiele procedure. In die zin kan BFT niet worden verweten dat zij geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vordering wordt toegewezen.
[gedaagde partij] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde partij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan BFT te betalen een bedrag van € 3.724,94, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.700,00 vanaf 3 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van BFT begroot op € 91,31 aan dagvaardingskosten, € 199,00 aan vastrecht en € 350,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. H.J.T. Blom en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2008.