zaaknummer / rolnummer: 161504 / HA ZA 07-1633
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. P.A. Visser te Zwijndrecht,
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. D.J. Brugge te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] (gedaagden gezamenlijk) c.q. [gedaagde 2] (gedaagde sub 2) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 december 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 22 februari 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagden] exploiteert een opfokinrichting voor paarden in Vuren.
2.2. In november 2004 heeft [eiser] twee veulens, genaamd [naam veulen] en [naam veulen], ter opfok bij [gedaagden] gestald, tegen een vergoeding van € 55,00 per veulen per maand.
2.3. De veulens droegen ter identificatie een chip.
2.4. In het najaar en de winter hebben de veulens op stal gestaan.
2.5. In het voorjaar van 2005 heeft de weidegang plaatsgevonden. [naam veulen] is op 16 mei 2005 – in een groep paarden – in een van de weiden van [gedaagden] geplaatst.
2.6. [eiser] heeft voorafgaande aan de weidegang samen met [gedaagde 2] de weide waarin [naam veulen] in eerste instantie is geplaatst bekeken.
2.7. Op of omstreeks 13 juli 2005 is [naam veulen] gewond geraakt. [naam veulen] stond ten tijde van het ongeval in een andere weide dan de weide waarin hij op 16 mei 2005 was geplaatst. Hij heeft letsel aan zijn been opgelopen doordat dat in aanraking is gekomen met een omheining van glad ijzerdraad. Het betrof hier glad ijzerdraad onder stroom, waarmee de weide – deels – was omheind.
2.8. Na ontdekking van het ongeval heeft [gedaagden] de heer [XXX] (verder “[XXX]” genoemd), van wie hij dacht dat het de eigenaar van het gewonde paard was, van het ongeval op de hoogte gebracht. [naam veulen] is op 14 juli 2005 door of namens [gedaagde 2] naar de dierenarts [naam dierenarts] van Dierenkliniek [naam dierenkliniek] gebracht en daar behandeld.
2.9. Op 15 juli 2005 is ingezien dat niet [XXX], maar [eiser] de eigenaar was van de gewonde [naam veulen]. [eiser] is toen op de hoogte gebracht van het ongeval. [eiser] heeft [naam veulen] vervolgens laten overbrengen naar een andere dierenarts, [naam dierenarts], die [naam veulen] verder behandeld heeft.
2.10. Na het ongeval heeft [eiser] [naam veulen] en [naam veulen] ter opfok geplaatst in een andere weide. Deze weide behoort bij de manege van (een van de) dierenarts(en) van [naam dierenhospitaal]. De kosten van deze opfok bedragen € 220,00 per veulen per maand.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 3.969,89 aan diergeneeskundige kosten, € 3.600,00 aan waardevermindering van [naam veulen] en € 13.500,00 aan extra opfokkosten, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3.2. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] gesteld dat [gedaagden] jegens hem een onrechtmatige daad, dan wel wanprestatie heeft gepleegd door zijn paarden in strijd met gemaakte afspraken in een weide met glad ijzerdraad te laten verblijven. Het paard [naam veulen] is daardoor gewond geraakt. [gedaagden] heeft – aldus [eiser] – het paard niet tijdig naar de dierenarts gebracht, waardoor het letsel verergerd is. [eiser] heeft hierdoor schade geleden, die [gedaagden] aan hem dient te vergoeden.
3.3. [gedaagden] voert verweer. Volgens haar is sprake van een onrechtmatige daad noch van wanprestatie. Volgens haar heeft zij het paard wel zo snel mogelijk na het ongeval naar de dierenarts gebracht. Zij betwist de hoogte van de door [eiser] gestelde schade. Ten slotte beroept [gedaagden] zich er op dat het stallen van de paarden bij haar op eigen risico van [eiser] plaatsvond.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen staat vast dat het ongeval met [naam veulen] heeft plaatsgevonden in een weide die – deels – was omheind met glad ijzerdraad waarop stroom stond. De stelling van [eiser] dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagden], omdat het in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt om paarden in een weide met een afrastering van glad ijzerdraad te stallen, gaat in zijn algemeenheid niet op. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte producties over afrasteringen blijkt weliswaar dat er (grote) voordelen zitten aan sommige andere afrasteringen als schriklint of hout, maar dat glad ijzerdraad onder alle omstandigheden ontoelaatbaar zou zijn blijkt niet. Van specifieke omstandigheden die leiden tot de conclusie dat dit in casu anders is, is evenmin gebleken. De stelling dat het schrikdraad niet overal stroom geleidde levert – als dit al juist zou zijn – alleen al niet zo’n omstandigheid op, nu gesteld noch gebleken is dit de oorzaak van het ongeval is geweest. Datzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat het draad zich op sommige plekken verborgen in het gras bevond.
4.2. Dat ook [eiser] er van uitging dat het wellicht onwenselijk, maar niet per definitie ontoelaatbaar is als weiden zijn omheind door een afrastering van schrikdraad van glad ijzerdraad, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit zijn stelling dat hij expliciet afspraken heeft gemaakt over de afrastering van de weide(n) waarin zijn veulens zouden worden geplaatst. Volgens hem is sprake van wanprestatie omdat [gedaagden] zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. [eiser] stelt dat hij met [gedaagde 2] heeft afgesproken dat zijn veulens uitsluitend zouden verblijven op weiden die waren afgerasterd met schriklint of met schrikdraad, waarbij het voor [gedaagden] duidelijk moet zijn geweest dat bij dat laatste geen sprake mocht zijn van glad ijzerdraad met stroom.
4.3. Volgens [gedaagden] zijn partijen niet overeengekomen dat de veulens niet mochten verblijven in een weide die (deels) was voorzien van een afrastering van glad ijzeren stroomdraad. Hij erkent wel dat de wijze van afrastering van belang was voor [eiser], en ook dat de term “schriklint” in dat verband is gevallen. Ter comparitie van partijen heeft [gedaagde 2] immers verklaard: ‘ik weet niet meer precies wat [eiser] vertelde wat hij wilde voor zijn paarden. Hij had het wel over schriklint. Ik heb gezegd: “laten we gewoon gaan kijken hoe de weiden er uitzien”’. Volgens [gedaagden] zijn al haar weiden op (soort)gelijke wijze afgerasterd.
4.4. Vast staat dat [gedaagde 2] en [eiser] vervolgens één weide hebben bekeken, en dat toen overeengekomen is dat de veulens van [eiser] bij [gedaagden] zouden worden gestald. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat partijen overeengekomen zijn dat de veulens van [eiser] zouden worden gestald in (een) weide(n) die op dezelfde of soortgelijke wijze als de bezichtigde weide was/waren afgerasterd. [eiser] en [gedaagden] verschillen echter van mening over de wijze van afrastering van die weide. Volgens [eiser] was deze afgezet met schriklint en een sloot. Bij de sloot was volgens [eiser] in het geheel geen afrastering, dus ook niet van glad draad. Volgens [gedaagden] was de weide aan de slootzijde omheind met glad ijzeren draad met stroom, en aan de andere zijden met schriklint.
4.5. Overeenkomstig de hoofdregel van het bewijsrecht zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de door partijen gezamenlijk bezichtigde weide was afgezet met schriklint en niet met glad ijzeren (stroom)draad.
4.6. [eiser] zal, ondanks zijn daartoe strekkende bewijsaanbod, niet in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat hij met [gedaagden] overeengekomen was dat zijn veulens uitsluitend zouden verblijven op weiden die waren afgerasterd met schriklint of met nylon schrikdraad. De rechtbank overweegt hiertoe dat [eiser] zelf ter comparitie heeft verklaard: “wat het schrikdraad betreft heb ik niet expliciet tegen [gedaagden] gezegd dat het niet mocht gaan om glad ijzerdraad met stroom.” De stelling van [eiser] dat iedereen in de paardenwereld weet dat het bij schrikdraad moet gaan om nylon, verwerpt de rechtbank. Zij verwijst hiertoe naar wat zij hiervoor onder 4.1. en 4.2. reeds heeft overwogen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagden].
4.7. Als [eiser] slaagt in het hem opgedragen bewijs, dan komt daarmee vast te staan dat [gedaagden] wanprestatie heeft gepleegd, nu vast staat dat het ongeval van [naam veulen] heeft plaatsgevonden in een weide die – deels – was omheind met glad ijzerdraad en dat [naam veulen] letsel aan zijn been heeft opgelopen doordat hij met dat draad in aanraking is gekomen. [gedaagden] zal dan de door [eiser] als gevolg van die wanprestatie geleden schade moeten vergoeden. Zelfs als er al borden hebben gehangen dat het stallen van paarden op eigen risico geschiedt, wat door [gedaagden] is gesteld en door [eiser] is betwist, dan kan [gedaagden] zich in dat geval in redelijkheid niet op deze exoneratie beroepen. Zoals hiervoor reeds is overwogen wist [gedaagden] in dat geval dat de wijze van afrastering van belang was voor [eiser], hebben [gedaagden] en [eiser] afspraken gemaakt over de wijze van afrastering en heeft de schade kunnen ontstaan doordat [gedaagden] die afspraken geschonden heeft.
4.8. In het kader van de proceseconomie overweegt de rechtbank nu alvast dat niet uit te sluiten valt dat het in dat geval noodzakelijk is om voor de vaststelling van de hoogte van de schade een deskundige in te schakelen. Partijen zullen zich te zijner tijd in een aansluitend aan de getuigenverhoren te bepalen comparitie van partijen kunnen uitlaten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te kunnen geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. Aan de eventueel te benoemen deskundige(n) zouden vragen kunnen worden voorgelegd over de noodzakelijke dierenartskosten (aan de hand van de reeds overgelegde facturen), over de mogelijke waardevermindering van [naam veulen], en ook over de redelijke kosten voor de opfok van [naam veulen] na het ongeval. Met het oog op de dan te houden comparitie van partijen zal [eiser] bij de laatste getuigenverhoren in persoon aanwezig moeten zijn, en [gedaagden] zal dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen.
4.9. Vanwege de proceseconomie overweegt de rechtbank nu alvast het volgende. Slaagt [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs, dan komt de vraag aan de orde of [gedaagden], zoals [eiser] stelt, heeft nagelaten de gewonde [naam veulen] tijdig naar de dierenarts te brengen waardoor het letsel is verergerd. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Tussen partijen staat vast dat [naam veulen] op of omstreeks 13 juli 2005 gewond is geraakt en dat [naam veulen] op 14 juli 2005 naar de dierenarts is gebracht en daar is behandeld. [gedaagde 2] heeft ter comparitie verklaard dat hij elke ochtend en elke avond de paarden controleert. Hij heeft op een ochtend ontdekt dat er een paard gewond was. Hij heeft [XXX] gebeld en het paard hooguit twee uur later naar de dierenarts gebracht. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser] zijn stelling dat [gedaagden] niet tijdig een dierenarts heeft geconsulteerd onvoldoende onderbouwd. [eiser] verwijst uitsluitend naar de ernst van de wond. Volgens hem is sprake van een buitengewoon verwaarloosde en geïnfecteerde wond, die niet kan zijn ontstaan als een paard binnen een dag na het ontstaan van de wond door een dierenarts is behandeld. [eiser] heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd. Uit de overgelegde dierenartsgegevens blijkt dit in elk geval niet. Dat [eiser] pas op 15 juli 2005 van het ongeval op de hoogte is gesteld en dat [naam veulen] toen naar een andere dierenarts is overgebracht, kan evenmin leiden tot de conclusie dat [gedaagden] niet tijdig een dierenarts heeft ingeschakeld. Vast staat immers dat [naam veulen] voordien ook door een dierenarts is behandeld en gesteld noch gebleken is dat die behandeling heeft geleid tot een verergering van de verwonding. De rechtbank zal daarom – in het geval [eiser] niet slaagt in het hem opgedragen bewijs – voorbijgaan aan deze stelling van [eiser]. De vordering van [eiser] zal in dat geval dan ook in haar geheel worden afgewezen.
4.10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [eiser] op te bewijzen dat de door partijen gezamenlijk bezichtigde weide was afgezet met schriklint en niet met glad ijzeren (stroom)draad,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 mei 2008 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3. bepaalt dat [eiser], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat [eiser], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen in de maanden mei tot en met juli 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. R.H. Koning in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Koning en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2008.