zaaknummer / rolnummer: 131971 / HA ZA 05-1789
[naam curator]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [XXX] Bouwservice Midden Nederland B.V.,
wonende te Apeldoorn,
eiser,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. R.H. van Dijke te Arnhem,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEBER HOLDING B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERFLEXA B.V.,
gevestigd te Bemmel,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLLAND BOUWSERVICE B.V.,
gevestigd te Bemmel,
gedaagden,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. M. Schelhaas te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de curator en Weber Holding c.s. genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk Weber Holding, Interflexa en Holland Bouwservice genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 december 2006 (hierna het ‘tussenvonnis’)
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 juni 2007
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 december 2007
- de akte niet dienen van de zijde van Weber Holding c.s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis heeft de rechtbank Weber Holding c.s. toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands afdoende bewezen geachte feit dat de “raamovereenkomst geldlening” niet tot stand is gekomen en ondertekend door [XXX] en [XXX] op 29 maart 2002, maar pas ná de faillietverklaring van [XXX] Bouwservice Midden Nederland B.V. (‘JBMN’) op 19 juni 2003.
2.2. Ter voldoening aan haar bewijsopdracht heeft Weber Holding c.s. één getuige voorgebracht, de heer [getuige], belastingadviseur en voormalig juridisch adviseur van Weber Holding c.s.
In contra-enquête heeft de curator twee getuigen voorgebracht, te weten de heer J.B.M. [XXX], directeur en enig aandeelhouder van JBMN en zichzelf als partijgetuige.
2.3. De heer [getuige] heeft verklaard:
U vraagt mij naar de raamovereenkomst geldlening d.d. 29 maart 2002. Het klopt dat ik die heb opgesteld en dat hij vanaf die datum ononderbroken in mijn bezit is geweest. Totdat ik hem na het gesprek met de curator in oktober 2003 aan de heer [XXX] gaf (…). Die raamovereenkomst was uitsluitend bedoeld tussen de vennootschappen van de heer [XXX] en de vennootschap van de heer [XXX]. Het was dus niet de bedoeling dat die naar buiten kenbaar gemaakt zou worden. De achterliggende gedachte was dat [XXX] geld ter beschikking zou stellen aan de vennootschappen van [XXX]. Het was dus eigenlijk geen geldlening maar aandelenkapitaal (…). Ergens in maart 2002 is die raamovereenkomst ondertekend in AC restaurant De Meern. [XXX] en [XXX] ondertekenden die overeenkomst beiden, ik was daarbij.
2.4. [XXX] heeft verklaard:
Ik heb van uit mijn bedrijven JBMN en Bouwbeheer Service vier ton aan [XXX] uitgeleend, waarmee ik Holland Bouwservice zou financieren. Ik zou dan de helft van de winst beuren. Wij hebben dat mondeling afgesproken bij [XXX] in de tuin op basis van vertrouwen (…). De raamovereenkomst heb ik pas later getekend. Dat kan best in september 2003 geweest zijn. Ik weet niet of er toen al een faillissementsaanvraag van de [XXX]-vennootschappen lag (…).
2.5. De curator heeft verklaard:
Tijdens de bespreking die ik had met [XXX] op 1 of 2 oktober 2003 zei hij tegen mij dat hij de raamovereenkomst een paar weken eerder had getekend. Het was zijn handtekening onder die overeenkomst. Hij erkende dat hij de overeenkomst niet had getekend op de datum die erop vermeld stond. Hij vroeg mij dat nog voor mij te houden en vertelde dat hij mij later nog wel zou uitleggen waarom die overeenkomst geantedateerd was. Ik heb daar geen verdere uitleg meer over gekregen (…).
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van [getuige] ten aanzien van de vraag op welk moment de raamovereenkomst is opgesteld en ondertekend, haaks staat op de verklaring van [XXX] en – in het verlengde van die verklaring – op de door de curator afgelegde verklaring (de auditu).
2.7. De vraag is of de verklaring van [getuige] dat de raamovereenkomst in maart 2002 is ondertekend voldoende zwaarwegend is om te oordelen dat [XXX] Holding c.s. het voorshands bewezen feit dat de raamovereenkomst pas ná de faillietverklaring van JBMN tot stand is gekomen en (zowel door [XXX] als door [XXX]) is ondertekend, heeft ontzenuwd. De rechtbank beantwoordt deze vraag, met inachtneming van het navolgende, ontkennend.
2.8. De verklaring van [getuige] is innerlijk tegenstrijdig waar het gaat om het aantal
exemplaren dat van de raamovereenkomst is opgemaakt en ondertekend. Tevens is zij op dit punt strijdig met door de curator en door [XXX] afgelegde verklaringen. [getuige] heeft verklaard:
Tijdens de enige bespreking die ik heb gehad met de curator, mr. Coffeng, is aan de orde geweest dat de raamovereenkomst die ik hem toen heb laten zien, mogelijk onderzocht zou worden door een deskundige. Na afloop van die bespreking heb ik het originele exemplaar van de raamovereenkomst aan [XXX] gegeven (…). U vraagt mij of ik er toen niet aan heb gedacht dat het misschien onverstandig was om het origineel de deur uit te doen met het oog op een mogelijk deskundigenonderzoek. Ik heb daar toen niet aan gedacht.
2.9. Dat er maar één origineel exemplaar van de overeenkomst was of leek te zijn,
wordt bevestigd door de curator waar hij heeft verklaard:
Voor zover ik mij herinner heb ik de heer [getuige] tijdens de eerste bespreking met hem gemeld dat de raamovereenkomst mogelijk door een deskundige onderzocht zou moeten worden. Ik had namelijk toen al twijfels over de datering en de oorspronkelijkheid van het stuk. [getuige] had toen één exemplaar bij zich. Ik ben er van uitgegaan dat er ook maar één exemplaar was. Ik heb tijdens die bespreking gezegd: let op, dit stuk kan nodig zijn voor onderzoek. Hij zei dat hij het in zijn dossier zou bewaren. Als er meer exemplaren zouden zijn geweest, zou het makkelijk zijn geweest er één aan mij af te staan.
2.10. [getuige] heeft evenwel vervolgens verklaard:
Ik weet niet hoeveel exemplaren van die raamovereenkomst er door partijen getekend zijn. Meestal zijn er twee of drie originele exemplaren. U vraagt mij waar die andere originelen bewaard werden. Die had ik ook. Waar ik verklaar dat ik het origineel heb teruggegeven aan [XXX] bedoel ik dat ik alle originelen heb teruggegeven aan [XXX] (…).
Tijdens de comparitie van partijen heeft [XXX] zelf echter opgemerkt dat er vier originele exemplaren van de overeenkomst waren die [getuige] alle onder zich hield. [XXX] had zelf één originele overeenkomst. Aangenomen moet worden dat hij die van [getuige] had gekregen. Dit origineel is volgens [XXX] zoekgeraakt bij de verhuizing van zijn bedrijf.
2.11. Niet alleen is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde tegenstrijdigheden de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige] als geheel aantasten, tevens is onduidelijk waarom [getuige] – nadat de curator hem had verzocht de (of een exemplaar van de) originele raamovereenkomst voor onderzoek naar de authenticiteit ervan af te staan – ervoor heeft gekozen deze aan [XXX] te geven. Het antwoord dat [getuige] tijdens de enquête op deze vraag heeft gegeven, te weten dat het een stuk tussen partijen was en dat [XXX] het terug wilde hebben, acht de rechtbank, waar het belang van het verzoek van de curator [getuige] duidelijk moet zijn geweest, onvoldoende bevredigend. Dit geldt temeer indien er van zou worden uitgegaan dat er vier exemplaren zijn ondertekend, zoals [getuige] in tweede instantie heeft verklaard. Onduidelijk is dan bovendien waar de andere drie originele exemplaren zijn gebleven en waarom, eventueel op een later moment, geen exemplaar is afgestaan voor onderzoek.
2.12. Daarbij komt dat de overige, in het tussenvonnis onder 4.11 en 4.12 besproken kennelijke tegenstrijdigheden, met de verklaring van [getuige] niet zijn opgelost. [getuige] heeft erkend dat het aan hem gerichte e-mailbericht van de fiscalist van JBMN ([XXX]) van 5 mei 2003, waarin [XXX] voorstelt ter vastlegging van de geldlening een aantal afspraken te maken, niet te rijmen valt met de raamovereenkomst. Volgens [getuige] was [XXX] niet bekend met de raamovereenkomst. Dat laat onverlet dat [getuige] zegt zich niet te kunnen herinneren hoe hij op dat schrijven heeft gereageerd en dat, zo blijkt uit door de curator ingebrachte notulen, de Vergadering van Aandeelhouders van Holland Bouwservice op 15 januari 2003 heeft ingestemd met de vastlegging van de gemaakte leningsafspraken in een schriftelijke overeenkomst. Evenmin is opgehelderd waarom partijen in de – door [getuige] zelf opgestelde – intentieverklaring van mei 2003 noch in enig ander stuk hebben gerefereerd aan het bestaan of de inhoud van de raamovereenkomst en waarom deze overeenkomst eerst in september 2003 boven water is gekomen. Ten aanzien van de intentieverklaring heeft [getuige] enkel verklaard dat hij deze heeft opgesteld omdat [XXX] zijn aandelen terug wilde hebben maar in de intentieverklaring zelf is vastgelegd dat [XXX] Weber Holding c.s. om aflossing van de lening had verzocht.
2.13. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat Weber Holding c.s. niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen tegenbewijs. In het bijzonder acht de rechtbank het voorshands bewezen feit dat [XXX] de raamovereenkomst pas in of omstreeks september 2003 heeft ondertekend, niet ontzenuwd. Weliswaar heeft [XXX] op 29 september 2003 (zie tussenvonnis onder 4.10) schriftelijk verklaard dat hij de raamovereenkomst op 29 maart 2002 heeft ondertekend maar die verklaring heeft hij herzien in de door hem onder ede afgelegde mondelinge verklaring. [XXX] heeft verklaard dat hij zich onder grote druk gezet voelde door [XXX] en door [getuige] en dat hij handelde in een “vlaag van wanhoop en verstandsverbijstering” die het gevolg was van de financiële noodsituatie waarin zijn bedrijven op dat moment verkeerden. De rechtbank hecht geloof aan deze verklaring.
2.14. Nu aldus is komen vast te staan dat de raamovereenkomst dateert van ná de datum
van het faillissement, resteert de vraag wat partijen ten aanzien van de opeisbaarheid van de geldlening en verschuldigde rente (mondeling) zijn overeengekomen.
2.15. De curator stelt dat geen betalingstermijn is overeengekomen. Daarnaast stelt de curator dat partijen, zij het in een later stadium, een rentepercentage van 5,9% zijn overeengekomen. Dit laatste is door Weber Holding c.s. niet gemotiveerd weersproken. [XXX] heeft verklaard:
Ik heb dus vier ton in Holland Bouwservice gestoken en zou de helft van de winst krijgen. Er is verder niets afgesproken over rente en terugbetaling.
En [getuige] heeft verklaard:
Ik weet alleen dat er betaald zou worden als er winst zou zijn gemaakt. En [XXX] had 52% van de aandelen in Holland Bouwservice en Interflexa. Als er winst gemaakt zou worden zou [XXX] dus gerechtigd zijn voor 52% op die aandelen. Of er verder nog afspraken zijn gemaakt naar aanleiding van die betaling van EUR 300.000,00 is mij niet bekend.
2.16. Er moet, gelet op het voorgaande, van worden uitgegaan dat partijen geen betalingstermijn zijn overeengekomen. Ingevolge artikel 6:38 BW kan van een verbintenis, indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond nakoming worden gevorderd. De vorderingen van de curator zijn, waar Weber holding c.s. zich er niet op heeft beroepen dat haar redelijkerwijze meer tijd voor nakoming moet worden gegund, dus opeisbaar. Tot zover ligt de vordering van de curator voor toewijzing gereed. Nu de verschuldigdheid tot het betalen van rente en het gestelde rentepercentage evenmin zijn betwist, zal ook de gevorderde rente worden toegewezen.
2.17. Weber Holding c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Tegen de gevorderde hoofdelijkheid is geen verweer gevoerd, waarmee zij zal worden toegewezen. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding EUR 71,93
- vast recht 4.584,00
- getuigenkosten 208,60
- salaris procureur 10.320,00 (4 punt × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 15.184,53
2.18. De rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden heeft dit vonnis niet
kunnen wijzen om organisatorische redenen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Weber Holding om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 320.204,60 (driehonderdtwintig duizendtweehonderdvier euro en zestig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 5,9 % per jaar over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 279.000,00 vanaf 7 oktober 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt Interflexa om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 70.042,11 (zeventig duizendtweeënveertig euro en elf eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 5,9% per jaar over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 61.780,00 vanaf 7 oktober 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.3. veroordeelt Holland Bouwservice om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 69.974,18 (negenenzestig duizendnegenhonderdvierenzeventig euro en achttien eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 5,9% per jaar over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 61.780,00 vanaf 7 oktober 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.4. veroordeelt Weber Holding c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 15.184,53,
3.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.