ECLI:NL:RBARN:2008:BD6838

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
191845/ HA ZA 05-569
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad in bestuursrechtelijke verhoudingen met betrekking tot de Provincie Gelderland

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, vorderde eiser, een voormalig gedeputeerde van de Provincie Gelderland, een verklaring voor recht dat de Provincie Gelderland onrechtmatig jegens hem had gehandeld. De zaak draait om de renovatie van het Huis der Provincie en de rol van eiser in de Gelderland Eventsaffaire, waarin sprake was van valsheid in geschrifte. Eiser stelde dat hij onterecht onder druk was gezet door de Commissaris van de Koningin om tijdelijk af te treden, wat leidde tot zijn definitieve aftreden en strafrechtelijke veroordeling. De Provincie Gelderland voerde verweer en stelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn aftreden vanwege zijn betrokkenheid bij de fraude.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
NEVENZITTINGSPLAATS UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 191845 / HA ZA 05-569
Vonnis van 9 juli 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. M.C. Franken-Schoemaker,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.J. Soede.
Partijen zullen hierna [eiser] en Provincie Gelderland genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding;
- conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie
- akte aan de zijde van [eiser];
- tussenvonnis van 1 september 2004;
- incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
- processen-verbaal van comparities van 1 november 2004 en 6 januari 2005;
- tussenvonnis van 13 juli 2005 in het vrijwaringsincident;
- akte aan de zijde van de Provincie Gelderland;
- conclusie van repliek in conventie;
- conclusie van dupliek in conventie;
- conclusie na enquete;
- nadere conclusie na voorlopig getuigenverhoor;
- pleitnota van de advocaat van de Provincie Gelderland;
- pleitnota van de advocaat van [eiser]
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In de jaren 1999-2000 heeft de renovatie plaats gevonden van het Huis der Provincie van de Provincie Gelderland. In die tijd was [eiser] lid van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland en de [commissaris] (verder: [Commissaris]) Commissaris van de Koningin van de Provincie Gelderland. De renovatie behoorde tot de portefeuille, en daarmee ook tot de politieke verantwoordelijkheid, van [eiser].
2.2. Onderdeel van de renovatie was de inrichting van het Provinciehuis. Daaronder viel het kantoormeubilair en het meubilair en de inrichting van de monumentale werkkamers van [Commissaris] en de heer [naam] (verder: [griffier der Staten]) de griffier der Staten. De opdracht tot inrichting, waaronder ook de inrichting van de werkkamers, is in december 1999 door de Provicie aanbesteed volgens de Europese aanbestedingsregels. Uit die aanbesteding is de inschrijving van Ahrend als beste naar voren gekomen en op grond daarvan is de opdracht tot inrichting aan Ahrend gegund.
2.3. Ondanks de gunning aan Ahrend heeft Ahrend de werkkamers niet ingericht en is Vos Maupertuus te Groningen de opdracht gegeven om de werkkamers te vernieuwen en in te richten. Deze opdracht is in het voorjaar 2001 door Vos Maupertuus uitgevoerd.
Reeds voor de aanbesteding heeft in februari 1999 een bijeenkomst van [Commissaris] met de interieurarchitect van Vos Maupertuus plaats gevonden naar aanleiding waarvan Vos Maupertuus de opdracht is gegeven een ontwerp voor de inrichting van de werkkamers te maken.
2.4. In het voorjaar 2001 raakte de Provincie verwikkeld in wat de Gelderland Eventsaffaire is gaan heten. Gelderland Events B.V. is een vennootschap waarmee de Provincie Gelderland in onderhandeling was voor de uitvoering van het evenementenbeleid van de Provincie. In het voorjaar 2001 bleek er rond het dossier Gelderland Events sprake te zijn van vervalste brieven, vervalste borgstellingen en andere stukken. Bij die vervalste handtekeningen waren onder meer ambtenaren van de Provincie betrokken.
2.5. Het evenementenbeleid behoorde tot de politieke verantwoordelijkheid van [eiser]. Toen de frauduleuze stukken aan het licht kwamen, heeft de Provincie Gelderland het accountantsbureau Deloitte en Touche opgedragen een onderzoek te doen naar Gelderland Events B.V.
2.6. Op 11 mei 2001 heeft [eiser] een, in overleg met zijn advocaat opgesteld, persbericht doen uitgaan van de Provincie Gelderland. Dat luidt als volgt:
”Persverklaring van gedeputeerde [eiser]:
Binnen de provincie Gelderland is geconstateerd, dat er in een aantal zaken sprake is geweest van het plaatsen van valse handtekeningen danwel niet authentieke handtekeningen. Dit alles binnen het kader van het door GS gewenste evenementenbeleid. Het college van GS heeft in dat kader besloten tot het doen van aangifte. Dit heeft inmiddels geleid tot een schorsing van een ambtenaar. Tevens is een opdracht verstrekt aan Deloitte en Touche om de interne gang van zaken te onderzoeken. Gegeven het feit dat het hier een beleidsterrein betreft dat mij aangaat en om te voorkomen dat mij op enigerlei wijze verweten zou kunnen worden dat ik de objectiviteit van die onderzoeken door mijn aanwezigheid en mogelijke interventies zou kunnen beïnvloeden, kan ik tot geen andere conclusie komen dan: aan te blijven als lid van het college van GS, maar gedurende het onderzoekstraject de taken uit mijn portefeuille over te dragen aan mijn collega”s. Gedurende het onderzoek zal ik mij van verdergaand commentaar onthouden”.
2.7. Tevens heeft het college van Gedeputeerde Staten besloten tot het doen van een aangifte van valsheid in geschrifte. De aangifte is in opdracht van [Commissaris] verzorgd door de advocaat van de Provincie Gelderland. De aangifte is niet gericht tegen een of meer bepaalde personen. Van de aangifte maakte deel uit een door [eiser] ondertekende brief van 29 mei 2000 aan ABN Amro. Daarin schrijft [eiser]:
”Inmiddels is door het College van Gedeputeerde Staten een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd”.
De inhoud van deze brief is onjuist omdat het college van Gedeputeerde Staten besloten had het voorstel om met Gelderland Events te contracteren had aangehouden. Voor ABN Amro Bank, de bank van Gelderland Events B.V., was de brief van belang voor de kredietrelatie met dat bedrijf.
2.8. [eiser] is vanwege de brief van 29 mei 2000 strafrechtelijk veroordeeld wegens valsheid in geschrifte.
2.9. Het rapport van Deloitte en Touche is in september 2001 gereed gekomen.
2.10. In oktober 2001 is [eiser] afgetreden als gedeputeerde toen bleek dat de meerderheid van het college van Gedeputeerde Staten geen vertrouwen meer in hem had. [eiser] trad terug vlak voor de vergadering van de Provinciale Staten van 3 oktober 2001 over de Gelderland Eventsaffaire en het rapport van Deloitte en Touche.
Tijdens die vergadering is een motie van wantrouwen ingediend tegen het volledige college van Gedeputeerde Staten, maar die motie is verworpen.
Het aftreden van [eiser] als gedeputeerde leidde tot een bestuurscrisis binnen het college van Gedeputeerde Staten. De Partij van de Arbeid trok zich terug uit dat college en gedeputeerde [naam] (tevens PvdA) trad af.
2.11. In november 2001 zijn, mede in verband met de Gelderland Events-affaire in de lokale pers berichten verschenen over de inrichting van de werkkamers van [Commissaris] en [griffier der Staten] met als strekking dat [Commissaris] de inrichting in strijd met de gunning aan Ahrend, aan zijn bevriende relatie Vos Maupertuus heeft opgedragen.
2.12 In De Gelderlander van 2 november 2001 worden de fractievoorzitters van de VVD ([voorzitter VVD]) en het CDA ([voorzitter CDA]) aldus geciteerd:
([voorzitter VVD]) “Als er gezondigd is tegen de Europese aanbestedingsregels, dan valt dat [eiser] te verwijten. Als hij er nog gezeten had, dan was dit een goede reden geweest om ontslagen te worden. Hij heeft Provinciale Staten informatie onthouden”.
([voorzitter CDA]:) “Niet [Commissaris] maar [eiser] was bestuurlijk verantwoordelijk voor de renovatie en inrichting van het provinciehuis. De wijze van aanpak van de aanbesteding is zijn zaak. Als zich daarbij problemen voordoen, dan had hij dat moeten melden aan de statencommissie middelen”.
2.13. Op vragen van (leden van) de Provinciale Staten heeft [Commissaris] schriftelijk verklaard:
“Vraag 1.
Klopt het dat de aanbesteding van de inrichting van de werkkamers van de Commissaris van de Koningin en de griffier buiten de aanbesteding van de overige inrichting van het provinciehuis is gelaten? Zo ja, was het u bekend dat u daarmee de Europese aanbestedingsregels zou ‘ontduiken’?
Antwoord:
De inrichting van de werkkamers van de Commissaris van de Koningin en de griffier zijn niet buiten de Europese aanbesteding gehouden. De inrichting van het provinciehuis is Europees aanbesteed. Nadat echter de aanbesteding was gegund, heeft de verantwoordelijke gedeputeerde (toevoeging rechtbank: [eiser]) alsnog besloten de opdracht tot inrichting van beide kamers bij een andere onderneming te plaatsen. Dit besluit is genomen, omdat het (wegens het monumentale karakter) ging om een van de normale inrichting afwijkend ontwerp - waartoe opdracht was gegeven – en waar het volgens Europese regels is toegestaan de levering door de ontwerper te laten plaatsvinden.
Er is dus geen sprake van het ontduiken van regels.”
Vraag 2.
Acht u het van belang dat het openbaar bestuur zelfs iedere schijn van ‘vriendjespolitiek’ dient te vermijden? Zo ja, wat concludeert u dan inzake de aanbesteding van de inrichting van genoemde werkkamers?
Antwoord:
Er is geen sprake van vriendjespolitiek. De opdracht is gegund aan een gerenommeerd bedrijf dat op het gebied van ontwerp en inrichting nationale bekendheid geniet. De procedure tot de opdracht is buiten de Commissaris van de Koningin omgegaan en heeft zich in volledige openheid, in samenwerking met Monumentenzorg, de architect en onze ambtelijke begeleidingsgroep afgespeeld.”
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert samengevat – een verklaring voor recht dat de Provincie Gelderland jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft, dat de Provincie Gelderland zich dient te onthouden van negatieve uitlatingen over [eiser], dat de Provincie Gelderland een nader omschreven persbericht dient uit te doen gaan en de Provincie Gelderland te veroordelen om een schadevergoeding nader op te maken bij staat aan [eiser] te betalen met veroordeling van de Provincie Gelderland in proceskosten.
3.2. De Provincie Gelderland voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en veroordeling van hem in de proceskosten, daaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor begrepen.
in reconventie
3.3. De Provincie Gelderland vordert samengevat - een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig gehandeld heeft en de veroordeling van [eiser] tot betaling van een vergoeding van de schade die de Provincie Gelderland dientengevolge lijdt, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.4. [eiser] heeft in reconventie geen verweer gevoerd.
4. De beoordeling in conventie
4.1. De kern van de aansprakelijkheidsstelling van de Provincie Gelderland door [eiser] betreft het verwijt dat [Commissaris] in de uitoefening van zijn functie van Commissaris van de Koningin onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft. Het is niet duidelijk of [eiser] dat handelen van [Commissaris] feitelijk als handelen van De Provincie Gelderland beschouwt of de Provincie Gelderland in haar hoedanigheid van werkgever van [Commissaris] aansprakelijk acht voor het onrechtmatige handelen van [Commissaris]. Omdat de Provincie Gelderland ten aanzien van de basis van de aansprakelijkheid geen verweer heeft gevoerd zal de rechtbank dit punt in het midden laten.
[eiser] stelt dat [Commissaris] drie afzonderlijke fouten heeft begaan die ieder op zich als jegens hem gepleegde onrechtmatige daden zijn te beschouwen. De door [eiser] gestelde fouten zullen achtereenvolgens in 4.2, 4.3 en 4.4. aan de orde komen.
4.2. De inrichting van de werkkamers van [Commissaris] en [griffier der Staten]
4.2.1. [eiser] stelt dat [Commissaris] jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft doordat hij de interne en externe berichtgeving over de inrichting van de werkkamers heeft beïnvloed, en op vragen van Provinciale Staten over de aanbesteding van het kantoormeubilair en de inrichting van de werkkamers onjuiste informatie heeft gegeven.
Anders dan [Commissaris] in zijn schriftelijke antwoorden heeft verklaard, is het volgens [eiser] in werkelijkheid [Commissaris] geweest die vanwege een eerdere toezegging de opdracht tot inrichting van de werkkamers aan Vos Maupertuus heeft gegeven, althans laten geven. [Commissaris] heeft volgens [eiser] opzettelijk aan Provinciale Staten een onvolledig en onjuist beeld gegeven van zijn betrokkenheid bij en invloed op de (opdracht tot) inrichting van de werkkamers. Juist omdat [Commissaris] naar Provinciale Staten zijn rol heeft afgeschilderd als een van nauwelijks enige betekenis, heeft hij bewerkstelligd dat [eiser] zowel politiek maar ook publiekelijk als de hoofdverantwoordelijke werd beschouwd en werd afgeschilderd als een onbetrouwbaar bestuurder. Dit zou naar zijn mening niet gebeurd zijn indien [Commissaris] over zijn werkelijke rol, die naar [eiser] stelt van beslissende betekenis was voor de inrichting van de werkkamers, de waarheid had gesproken.
4.2.2. De Provincie erkent dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat [Commissaris] feitelijk bij de inrichting van de werkkamers in grotere mate betrokken is geweest, en daarop een grotere invloed heeft gehad, dan uit zijn antwoorden op de door Provinciale Staten gestelde vragen blijkt.
Door die onvolledige informatie aan Provinciale Staten heeft [Commissaris] volgens de Provincie niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. [Commissaris] is immers niet gevraagd naar de mate waarin hij invloed heeft gehad op de opdracht aan Vos Maupertuus. Evenmin staat in die antwoorden een onvertogen woord over [eiser]. Voor de in De Gelderlander geciteerde verklaringen van [voorzitter CDA] en [voorzitter VVD] zijn alleen zij verantwoordelijk, nog daargelaten dat die geen onjuiste informatie bevatten.
4.2.3. De inrichting van de werkkamers van [Commissaris] en [griffier der Staten] is op enig moment naar aanleiding van externe publiciteit onderwerp geworden van vragen van Provinciale Staten aan [Commissaris]. Deze vragen zijn een instrument van Provinciale Staten om het college van Gedeputeerde Staten, waaronder [Commissaris], te controleren en daar waar gewenst politieke verantwoording te laten afleggen van haar handelen.
4.2.4. Ook indien [Commissaris] bij de beantwoording van de vragen mogelijk als essentieel aan te merken informatie over zijn rol heeft achtergehouden, dan kan dat, afhankelijk van de strekking van de vragen, mogelijk politiek wel als ontoelaatbaar en onzorgvuldig worden beschouwd, maar daarmee handelt [Commissaris] in zijn verhouding tot [eiser] niet reeds onrechtmatig.
[Commissaris] was en is ten opzichte van [eiser] in civielrechtelijke zin niet gehouden om Provinciale Staten te informeren over zijn betrokkenheid bij en invloed op de inrichting van de werkkamers door Vos Maupertuus. Het is in de eerste plaats aan Provinciale Staten om te beoordelen of de door haar als relevant geachte vragen door [Commissaris] naar tevredenheid beantwoord zijn. Van die tevredenheid was kennelijk sprake omdat Provinciale Staten na beantwoording, zoals in nr. 2.13 weergegeven, geen verdere vragen over de rol van [Commissaris] bij de inrichting van de werkkamers heeft gesteld.
4.2.5. Evenmin is het enkele feit dat [Commissaris] in zijn antwoorden aan Provinciale Staten over de betrokkenheid van [eiser] bij de inrichting van de werkkamers mogelijk onjuiste informatie heeft gegeven als onrechtmatig jegens [eiser] aan te merken. Brengt de vrijheid van meningsuiting reeds in het algemeen met zich dat niet elke onjuiste mededeling over een persoon als jegens hem/haar onrechtmatig kan worden beschouwd, zulks geldt zeker voor mededelingen van ambtsdragers onderling die worden gedaan in de context van het persoonlijk afleggen van politieke verantwoordelijkheid in politiek-bestuurlijke verhoudingen. In het politieke debat, zeker indien dat plaats vindt vanwege het belang van het publiekelijk afleggen en afbakenen van politieke verantwoordelijkheden, past het niet de civielrechtelijke grenzen van de vrijheid van meningsuiting zo scherp te trekken dat elke onjuiste mededeling van een bestuurder over de taakuitoefening van een andere bestuurder, als onrechtmatig jegens die ander heeft te gelden. Integendeel, vanwege de scheiding van de rechtsprekende en uitvoerende macht en het gegeven dat de vrijheid van meningsuiting van cruciale betekenis is voor het functioneren van een democratische rechtsstaat, past het de civiele rechter grote terughoudendheid te betrachten ten aanzien van de civielrechtelijke beoordeling van hetgeen in politiek-bestuurlijke verhoudingen door bestuurders over henzelf en over elkaar wordt gezegd. De discussie over de waarheidsgetrouwheid van die mededelingen dient in de eerste plaats gevoerd te worden in het politieke forum ten overstaan waarvan die mededelingen worden gedaan.
4.2.6. Gemeten naar deze maatstaf is de verklaring van [Commissaris] dat “de verantwoordelijke gedeputeerde (lees: [eiser]) alsnog besloten (heeft)” de inrichting bij een andere onderneming te plaatsen, niet onrechtmatig. Hoewel uit de getuigenverklaringen niet kan worden opgemaakt dat [eiser] daadwerkelijk de opdracht aan Vos Maupertuus heeft gegeven, en er op basis van de getuigenverklaringen van de heren Van Donselaar en Markhorst en hun onderzoeksrapport van 7 februari 2005 aan het college van Gedeputeerde Staten serieuze aanleiding is om aan te nemen dat de opdracht door [griffier der Staten] in overleg met [Commissaris] aan Vos Maupertuus is gegeven, is er, in politieke zin ook sprake van een opdracht van [eiser] omdat de opdracht onder zijn verantwoordelijkheid viel, hij van het voornemen om de opdracht aan Vos Maupertuus te geven heeft geweten, de verstrekking daarvan niet heeft tegengehouden en evenmin aan het college van Gedeputeerde Staten of aan Provinciale Staten heeft gemeld.
4.2.7. Het bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [Commissaris] door de wijze waarop hij inhoudelijk verantwoording heeft afgelegd over de opdracht aan Vos Maupertuus voor de inrichting van de werkkamers van hem en [griffier der Staten] niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.3. De door [Commissaris] op [eiser] uitgeoefende druk om tijdelijk als gedeputeerde terug te treden.
4.3.1. [eiser] stelt dat [Commissaris] onrechtmatig heeft gehandeld door hem (onder meer) op ongeoorloofde wijze onder druk te zetten om tijdelijk af te treden als gedeputeerde. De kern van het verwijt van [eiser] is dat [Commissaris] hem op 10 mei 2001 heeft gedreigd dat als [eiser] die dag niet voor 16.00 uur vrijwillig zou terugtreden de Minister van Binnenlandse Zaken een daartoe strekkende maatregel (in de vorm van een aanwijzing) zou treffen. [eiser] acht dit onrechtmatig omdat [Commissaris] het daarbij deed voorkomen dat de Minister van Binnenlandse zaken zich nauw met de kwestie bemoeide en met (het doen van) een aanwijzing had gedreigd, terwijl er van enige inhoudelijke bemoeienis van de Minister van Binnenlandse zaken in werkelijkheid helemaal geen sprake was laat staan van enig voornemen om een aanwijzing jegens [eiser] te doen. Voorts stelt [eiser] dat [Commissaris] hem 10 mei 2001 desgevraagd gezegd heeft dat het Openbaar Ministerie hem als verdachte aanmerkt. Volgens [eiser] was dat op dat moment niet juist.
[eiser] stelt dat hij zonder die mededeling zich niet zou hebben terug getrokken en evenmin dat had hoeven doen. [eiser] acht het handelen van [Commissaris] jegens hem onrechtmatig omdat hij als gevolg daarvan geen invloed meer heeft kunnen uitoefenen op de interne en externe communicatie over de Gelderland Eventsaffaire en de aangifte die in dat kader door de Provincie Gelderland werd gedaan. Als gevolg daarvan is volgens [eiser] een onjuist beeld ontstaan van zijn handelen in de Gelderland Eventsaffaire dat uiteindelijk geleid heeft tot zijn aftreden en zijn strafrechtelijke veroordeling. Zowel de interne communicatie als het onderzoek door Deloitte en Touche en de aangifte werden volgens hem strak door [Commissaris] geregisseerd met als vooropgezet doel en daadwerkelijk gevolg [eiser] als enig lid van het college van Gedeputeerde Staten te slachtofferen.
4.3.2. De Provincie Gelderland stelt dat [eiser] reeds op 8 mei 2001 besloten had om terug te treden vanwege zijn betrokkenheid bij het strafrechtelijk onderzoek naar de Gelderland Eventsaffaire. De druk die [Commissaris] heeft uitgeoefend op [eiser] om daadwerkelijk terug te treden is volgens haar niet onrechtmatig omdat het onder de gegeven omstandigheden (een ernstige politiek bestuurlijke crisis die in de Provinciale pers ruime aandacht kreeg) onvermijdelijk was dat [eiser] vanwege zijn betrokkenheid bij het strafrechtelijk onderzoek tijdelijk zou terugtreden. Zijn aanblijven als gedeputeerde zou de geloofwaardigheid van het college van Gedeputeerde Staten te zeer aantasten. Volgens de Provincie Gelderland spelen daarbij de aard en ernst van de verdenking een rol: [eiser] werd verdacht van valsheid in geschrifte en is daarvoor in drie instanties strafrechtelijk veroordeeld.
Ook indien [Commissaris] met het doel om [eiser] tot terugtreden te bewegen, onjuiste informatie zou hebben gegeven over het voornemen van de Minister van Binnenlandse Zaken om jegens [eiser] een aanwijzing te geven, is dat niet onrechtmatig. Het handelen van [Commissaris] stond niet op zich, maar was het gevolg van het feit dat [eiser] in het kader van het door hem gevoerde evenementenbeleid een ernstig strafbaar feit heeft begaan.
4.3.3. Partijen verschillen van mening over de inhoud van de interventies van [Commissaris] op 11 mei 2001.
De lezing van [eiser] is dat [Commissaris] hem toen heeft medegedeeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken aanstuurde op het vertrek van [eiser] en dat als [eiser] niet vrijwillig zou terugtreden, hij, de Minister, een daartoe strekkende aanwijzing zou doen.
Deze lezing wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van:
getuige [getuige 1],
“Wel is de heer [Commissaris] die dag bij mij op de kamer geweest. Hij was geagiteerd en vertelde mij dat er druk op [eiser] uitgeoefend moest worden om terug te treden. Als reden daarvoor vertelde hij mij dat hij contact had gehad met de Minister van Binnenlandse Zaken, die op het standpunt stond dat maatregelen genomen zouden worden indien de heer [eiser] niet zelfstandig zou terugtreden. Volgens de heer [Commissaris] was de Minister van oordeel dat de zaak niet langer meer kon wachten.”
getuige [getuige 2],
“Ik herinner mij tevens een keer dat ik op de kamer van de heer [Commissaris] zat en minister De Vries belde. Ik heb toen de kamer verlaten. De heer [Commissaris] heeft mij verteld dat het telefoongesprek met de minister ging over het terugtreden van de heer [eiser] als gedeputeerde. Ik herinner mij in dat kader maar een telefoongesprek met de minister. Naar aanleiding daarvan heeft de heer [Commissaris] mij verteld dat als de heer [eiser] niet vrijwillig zou terugtreden, minister de Vries een daartoe strekkende aanwijzing zou doen.”
getuige [getuige 3],
“Op 10 mei 2001 heb ik een intake gesprek gehad met de heer [eiser] op diens werkkamer.(…) Ik herinner mij dat tijdens het gesprek de heer [Commissaris] twee keer de kamer binnen kwam.(…) Toen de heer [Commissaris] de eerste keer binnen kwam wilde hij weten of de heer [eiser] zou terugtreden of niet. Later, toen de heer [Commissaris] voor de tweede keer binnen kwam, deelde hij ons mede dat hij door Minister De Vries was gebeld met de mededeling dat als de heer [eiser] voor 16.00uur niet zou terugtreden, Minister De Vries een daartoe strekkende aanwijzing zou doen. De heer [Commissaris] stelde dus een duidelijk deadline”.
De lezing van [eiser] wordt niet bevestigd door de getuigenverklaring van [Commissaris]. [Commissaris] heeft verklaard:
“Ik herinner mij niet dat de heer [eiser] gedwongen moest worden, of anderzins onder druk gezet moest worden gezet om, overeenkomstig het op 8 mei genomen besluit, daadwerkelijk als bestuurder terug te treden. Toen deze situatie opkwam heb ik minister De Vries gebeld en met hem overleg gepleegd over de ontstane situatie. Hij is immers de bewaker van de integriteit van het landsbestuur en rugdekking van hem achtte ik van groot belang. Minister De Vries heeft mij tijdens dat overleg niet te kennen gegeven dat hij vond dat [eiser] moest terugtreden. Evenmin heeft hij mij geïnstrueerd om de heer [eiser] daartoe te bewegen. Het was in de eerste plaats een klankbordgesprek. U houdt mij de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] voor. Het geen zij verklaren omtrent de wijze waarop ik de heer Scheerder onder druk zou hebben gezet met verwijzing naar de opvatting van minister De Vries, is onjuist.
4.3.4. Aan deze getuigenverklaringen kan het bewijs ontleend kan worden dat [Commissaris] [eiser] heeft gezegd dat als hij niet vrijwillig zou terugtreden Minister de Vries een daartoe strekkende aanwijzing zou doen. Uit de verklaring van (oud) Minister K.J. de Vries (verder: De Vries) van 12 september 2005 blijkt dat deze mededeling van [Commissaris] onjuist is. De Vries verklaart:
”(…) In mijn functie van Minister van Binnenlandse Zaken heb ik op of omstreeks mei 2001 telefonisch contact gehad met de heer [commissaris] in zijn hoedanigheid toen als Commissaris van de Koningin in de Provincie Gelderland.
In dat telefonisch contact informeerde de heer [Commissaris] mij over de problemen die zich in de Provincie Gelderland manifesteerden. Ik vernam van hem dat een lid van het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland op enigerlei wijze betrokken zou zijn of worden in een strafzaak.
Ik heb toen aan de Commissaris van de Koningin meegedeeld dat ik een probleem met een gedeputeerde als een intern probleem van de Provincie Gelderland beschouwde en dat ik daar geen oordeel over wenste te geven
(…)”.
4.3.5. Deze onjuiste mededeling van [Commissaris] is, ook indien [eiser], zoals de Provincie Gelderland stelt maar [eiser] heeft betwist, eerder besloten zou hebben vrijwillig terug te treden, als onzorgvuldig en fout aan te merken. Het feit dat [Commissaris], en de Provincie Gelderland, er een gerechtvaardigd belang bij hadden dat [eiser] voor de duur van het strafrechtelijke onderzoek terugtrad als gedeputeerde, betekent niet dat het [Commissaris] vrij stond om [eiser] daartoe te bewegen met onware mededelingen die De Vries hem zou hebben gedaan. Deze fout van [Commissaris] leidt echter niet tot aansprakelijkheid van de Provincie Gelderland jegens [eiser] omdat de door [eiser] veronderstelde gevolgen, te weten zijn strafrechtelijke veroordeling en zijn aftreden als gedeputeerde, niet als door die fout veroorzaakt kunnen worden beschouwd.
4.3.6. Aan de aansprakelijkheidsstelling van de Provincie heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij zonder het onjuiste dreigement van [Commissaris] niet vrijwillig teruggetreden zou zijn. Voorts veronderstelt [eiser] dat hij als gedeputeerde had kunnen aanblijven en vanuit die positie de berichtgeving over de Gelderland Eventsaffaire en het (strafrechtelijke en financiële) onderzoek in dat kader, zodanig had kunnen begeleiden en beïnvloeden dat hij niet strafrechtelijk veroordeeld zou zijn en evenmin politiek als bestuurder het veld had hoeven ruimen.
4.3.7. Uit de verklaringen van de getuigen valt niet af te leiden dat [eiser] vanwege het dreigement van [Commissaris] tijdelijk teruggetreden is. De persverklaring van [eiser] bevat geen aanwijzing dat de op [eiser] uitgeoefende druk, of een aan hem gedaan verzoek, om tijdelijk terug te treden bij zijn besluit enige rol heeft gespeeld.
[eiser] heeft bovendien geen feiten gesteld waaruit zou kunnen blijken dat hij als gedeputeerde had kunnen aanblijven indien hij niet vrijwillig tijdelijk teruggetreden zou zijn. Het is gelet op de omstandigheden van destijds (een politiek-bestuurlijke crisis op een beleidsterrein waarvoor [eiser] verantwoordelijk was, een strafrechtelijk fraude-onderzoek en aanzienlijke media-aandacht) onaannemelijk dat [eiser] als gedeputeerde had kunnen aanblijven terwijl hij juist vanwege zijn functioneren als gedeputeerde in de Gelderland Eventsaffaire, betrokken was bij een strafrechtelijk onderzoek. Het (door [eiser] gestelde) feit dat in het overleg van de fractie van de Partij van de Arbeid afgesproken is dat [eiser] niet zou terug treden dan nadat de fractie een daartoe strekkend besluit zou nemen, betekent zonder uitleg, die [eiser] niet gegeven heeft, niet dat [eiser] bij het uitblijven van een dergelijk besluit hangende het strafrechtelijk onderzoek als gedeputeerde aan had kunnen blijven. Dat zou pas het geval zijn indien het aanblijven van [eiser] tijdens het strafrechtelijk onderzoek voor het college van Gedeputeerde Staten uitsluitend afhankelijk zou zijn van de besluitvoering in de PvdA-fractie. Dat nu is door [eiser] niet gesteld en evenmin uit de omstandigheden van destijds af te leiden.
4.3.8. Als het al zo zou zijn geweest dat [eiser] hangende het strafrechtelijk onderzoek in functie had kunnen blijven, en ook daadwerkelijk zou zijn gebleven, dan is daarmee de aansprakelijkheid van de Provincie Gelderland niet gegeven. [eiser] veronderstelt dat als hij niet tijdelijk terug getreden zou zijn, er wat betreft de Gelderland Eventsaffaire sprake zou zijn geweest en gebleven van een collectieve verantwoordelijkheid van het college van Gedeputeerde Staten zonder noodzaak voor [eiser] om het veld te ruimen. Deze veronderstelling is niet realistisch te noemen. Immers [eiser] had als gedeputeerde Gelderland Events in zijn portefeuille. Hij was voor Gelderland Events en dus ook de affaire daaromtrent de eerstverantwoordelijke van het college van Gedeputeerde Staten. Bovendien bevatte het dossier inzake Gelderland Events de door [eiser] ondertekende, als valsheid in geschrifte aangemerkte, brief van 29 mei 2000 waarvoor [eiser] daadwerkelijk strafrechtelijk veroordeeld is.
4.3.9. Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat hij het strafrechtelijk onderzoek had kunnen beïnvloeden indien hij in functie zou zijn gebleven, komt dat belang niet voor bescherming in aanmerking. De integriteit die van een bestuurder mag worden verwacht brengt mee dat hij zich als bestuurder verre houdt van enige inhoudelijke bemoeienis met het strafrechtelijk onderzoek waarin hij (mogelijk) als verdachte betrokken is of raakt. Dit geldt zeker indien die bemoeienis (kennelijk) tot doel heeft om stukken die voor de bestuurder belastend zijn, zoals in dit geval de brief van [eiser] van 29 mei 2000, aan het strafrechtelijk onderzoek te onttrekken.
4.3.10. Dat het tijdelijk terugtreden door [eiser] uiteindelijk als de oorzaak heeft te gelden van zijn definitieve aftreden, is niet gebleken. [eiser] gaat er ten onrechte aan voorbij dat hij politiek verantwoordelijk was voor de Gelderland Eventsaffaire waarin sprake was van ernstige fraude in welk kader onder meer [eiser] strafrechtelijk veroordeeld is voor valsheid in geschrifte. Uiteindelijk is het deze affaire en de politieke en strafrechtelijke betrokkenheid van [eiser] daarbij, die ten grondslag liggen aan het aftreden van [eiser].
In dit verband is van belang dat [eiser] er voor gekozen heeft om zich voorafgaand aan het debat van Provinciale Staten op 3 oktober 2001 terug te trekken als bestuurder. Als [eiser] werkelijk van mening is dat zijn, door [Commissaris] afgedwongen, tijdelijke terugtreden als gedeputeerde heeft geleid tot zijn definitieve aftreden, dan had het toch op zijn weg gelegen om zich in de Statenvergadering voluit te verdedigen en aldaar verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde beleid. Nu hij dat heeft nagelaten komt zijn aftreden voor zijn rekening en kan dat in ieder geval niet enkel als een gevolg van zijn tijdelijke terugtreden worden beschouwd.
4.3.11. Het bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het door [eiser] gestelde nadeel niet als gevolg van de fout van [Commissaris] kan worden aangemerkt zodat van aansprakelijkheid van de Provincie Gelderland voor dat gevolg geen sprake is.
4.4. De rol van [Commissaris] bij het strafrechtelijke onderzoek naar [eiser]
4.4.1. [eiser] stelt dat [Commissaris] aan de Hoofdofficier van Justitie informatie heeft gegeven over de brief van [eiser] van 29 mei 2000. Op grond van die informatie heeft het strafrechtelijk onderzoek zich tevens op [eiser] gericht, en is [eiser] uiteindelijk in hoogste instantie veroordeeld tot een taakstraf wegens valsheid in geschrifte. [eiser] acht deze handelwijze van [Commissaris] jegens hem onrechtmatig omdat het college van Gedeputeerde Staten besloten had om alleen aangifte te doen van valselijk ondertekende stukken. Dat betrof stukken die door de heer Steur, een ambtenaar van de Provincie, waren voorzien van valse handtekeningen van [Commissaris] en [eiser].
Het was volgens [eiser] uitdrukkelijk niet de bedoeling van het college van Gedeputeerde Staten dat [eiser] bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken zou raken omdat de (te vroege) ondertekening door [eiser] van de brief politiek niet als een ernstig feit werd opgevat. Men maakte [eiser] daarvan geen verwijt en voelde zich daarvoor collectief verantwoordelijk. [Commissaris] heeft eigenmachtig, en zonder dat het besluit van het College van Gedeputeerde Staten daartoe noodzaakte, de Hoofdofficier van Justitie over de brief van [eiser] geïnformeerd. [eiser] stelt dat [Commissaris] dit met opzet heeft gedaan, althans de advocaat van de Provincie heeft laten doen, zodat [eiser] als zondebok aangewezen zou worden terwijl [Commissaris] zelf ook fouten heeft gemaakt.
Als [Commissaris] de brief van [eiser] van 29 mei 2000 niet in de aangifte had laten opnemen, dan was er volgens [eiser] niets aan de hand geweest, omdat het onderzoek van het Openbaar ministerie zich slechts beperkte tot de stukken die de Provincie Gelderland aanleverde. Zijn veroordeling is dus het rechtstreekse gevolg van de eigenmachtige informatieverstrekking door [Commissaris].
4.4.2. De Provincie Gelderland voert daartegen aan dat tot het doen van aangifte is besloten door het college van Gedeputeerde Staten. Daartoe is een opdracht gegeven aan de advocaat van de Provincie Gelderland. Die heeft (onder meer) op basis van de door ABN Amro Bank verstrekte stukken, waar onder de brief van 29 mei 2000 van [eiser], aangifte gedaan. Dat die brief bij de aangifte is genoemd lag voor de hand omdat de inhoud daarvan niet juist is en door ABN Amro Bank hoog werd opgenomen..
De Provincie Gelderland stelt dat het ontoelaatbaar zou zijn geweest de brief van [eiser] achter te houden. Voor de opname van de van ABN Amro Bank verkregen brief, behoefde de Provincie Gelderland niet de instemming van [eiser]. Het Openbaar ministerie heeft zelfstandig, zonder enige ter zake doende sturing van [Commissaris], [eiser] vanwege die brief als verdachte aangemerkt en vervolgd wegens het plegen van valsheid in geschrifte.
4.4.3. De kern van het verwijt van [eiser] is dat [Commissaris], in strijd met de beslissing van het college van Gedeputeerde Staten, de brief van [eiser] van 29 mei 2000 aan ABN Amro Bank in de aangifte heeft laten opnemen.
[eiser] heeft geen feiten aangevoerd waaruit blijkt dat door het college van Gedeputeerde Staten afgesproken is dat de brief van 29 mei 2000 niet in de aangifte zou worden opgenomen. Het bestaan van die afspraak kan, anders dan [eiser] betoogt, niet worden afgeleid uit de overgelegde verslagen van de vergaderingen van het college van Gedeputeerde Staten van 3 en 10 april 2001.
4.4.4 Het feit dat de brief van [eiser] van 29 mei 2000 in de aangifte opgenomen is, is niet als onrechtmatig jegens [eiser] aan te merken. Er rustte op de Provincie Gelderland geen zorgvuldigheidsnorm die haar verplichtte om de brief van 29 mei 2000 buiten de aangifte te houden. Het door [eiser] gestelde feit, waarvan de juistheid blijkt uit het verslag van de vergadering van het college van gedeputeerde Staten van 3 april 2001, dat de brief door het college van Gedeputeerde Staten niet als een ernstig feit werd opgevat, maakt dit niet anders. Immers ondanks de interne politieke beoordeling van de ernst van de brief, stond het de Provincie Gelderland niet alleen vrij om die brief (die gericht was aan een derde, onmiskenbaar betrekking had op de Gelderland Eventsaffaire en melding maakte van de instemming van het college van Gedeputeerde Staten met een overeenkomst waarvan de latere schriftelijke vastlegging van 23 juni 2000 voorzien bleek van vervalste handtekeningen) bij de aangifte te betrekken, maar tevens mocht zij zich daartoe, zowel uit het oogpunt van behoorlijk bestuur als vanwege de betrokkenheid van ABN Amro Bank als benadeelde, gehouden achten.
4.4.5. In dit kader acht de rechtbank relevant dat uit de rapportage van 2 april 2001 aan Gedeputeerde Staten blijkt dat [Commissaris] aangifte zou doen. Op 3 april 2001 is door het college van Gedeputeerde Staten besloten dat onder meer [Commissaris] de situatie met de Hoofdofficier van Justitie zou bespreken. Tegen de achtergrond van deze afspraak is het niet verwonderlijk dat [Commissaris] heeft gebeld met mevr. mr. Van Zanten-Renders, de Hoofdofficier van Justitie van het Parket Arnhem om haar over het voornemen om aangifte te doen, te informeren. Over de informatie die zij bij die gelegenheid van [Commissaris] gekregen heeft, verklaart zij aldus:
”Hij zei mij dat bij dat onderzoek was gebleken dat er valse handtekeningen van hem en een gedeputeerde zijn geplaatst. Op mijn vraag of er nog meer relevante informatie te geven was, vertelde hij mij dat er ook een brief boven water was gekomen van (naar ik waarschijnlijk later begreep) de heer [eiser]. Die brief betrof een verklaring over de goedkeuring van de provincie Gelderland van een overeenkomst met het Evenementenbureau, althans de vennootschap die zich met de organisatie daarvan bezig hield. Het sluiten van die overeenkomst stelde een opdracht en daarmee inkomsten van die vennootschap zeker. Die zekerheid was voor de Bank van belang voor haar beslissing tot financiering. De heer [Commissaris] vertelde mij dat de inhoud van die brief onjuist was, omdat de Provincie die opdracht niet had goedgekeurd doch een beslissing daaromtrent had aangehouden. Pas later is de overeenkomst goedgekeurd. De heer [Commissaris] vertelde mij dat het politieke belang van die onjuiste inhoud door de latere goedkeuring achterhaald was. Ik heb de heer [Commissaris] gezegd dat hij die informatie diende te verstrekken.
4.4.6. Uit deze verklaring blijkt dat [Commissaris] Van Zanten-Renders in algemene bewoordingen en zonder de naam van [eiser] te noemen, gewezen heeft op het bestaan van de brief. Voorts blijkt dat Van Zanten-Renders [Commissaris] geïnstrueerd heeft om informatie over die brief bij de aangifte te verstrekken. Zij heeft dat nader toegelicht aldus:
“In het algemeen heb ik hem gevraagd alle strafrechtelijk relevante informatie te verstrekken door middel van een aangifte. Ik heb dat toegelicht met de mededeling dat het van belang is om de schijn te voorkomen dat informatie in een politiek beladen zaak als deze wordt achtergehouden. Voorts heb ik aangegeven dat de Provincie van strafbare feiten aangifte diende te doen”.
Tegen deze achtergrond zou het ontoelaatbaar geweest zijn indien de brief van 29 mei 2000 van [eiser], die zonder meer als strafrechtelijk relevant is aan te merken, niet bij de aangifte zou zijn betrokken omdat dat ongetwijfeld de schijn had gewekt dat de Provincie Gelderland strafrechtelijk relevante informatie aan het Openbaar Ministerie zou willen onthouden.
4.4.7. Dat [Commissaris] sturing aan het strafrechtelijk onderzoek heeft gegeven op een wijze die jegens [eiser] onrechtmatig is, is noch uit de door [eiser] gestelde feiten en evenmin uit de getuigenverklaringen gebleken.
4.5. Op grond van al het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de Provincie Gelderland niet jegens [eiser] aansprakelijk is wegens onrechtmatige daad.
Dit betekent dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen en [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Provincie Gelderland.
5. De beoordeling in reconventie
5.1. De Provincie Gelderland heeft in reconventie vergoeding nader op te maken bij staat gevorderd van de schade die zij lijdt als gevolg van de aansprakelijkstelling door ABN Amro Bank voor de schade die ABN Amro Bank heeft geleden als gevolg van de brief van [eiser] van 29 mei 2000.
5.2. [eiser] heeft geen conclusie van antwoord in reconventie genomen. Evenmin heeft hij ter comparitie van partijen zich mondeling tegen de eis in reconventie verweerd. Dit betekent dat de vordering in reconventie toegewezen zou kunnen worden met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van de Provincie Gelderland in reconventie.
5.3. De Provincie Gelderland heeft in haar schriftelijk pleidooi gesteld bereid te zijn de schade als gevolg van de brief van [eiser], waarover zij een schikking heeft bereikt met ABN Amro Bank en de curator in het faillissement van Gelderland Events B.V. voor eigen rekening nemen onder de voorwaarde dat de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd. Compensatie van de proceskosten is echter niet aan de orde omdat [eiser] in reconventie geen proceskosten heeft gemaakt. De rechtbank begrijpt de voorwaarde aldus dat de Provincie Gelderland ook de vordering tot betaling van de proceskosten in reconventie intrekt. Omdat de Provincie Gelderland de vordering in reconventie volledig ingetrokken heeft, zal de rechtbank met de vaststelling daarvan volstaan.
6. Proceskosten
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Provincie Gelderland worden begroot op:
- vastrecht 248,00
- salaris procureur 4.068,00 (9 × 452,00 EUR)
Totaal 4.316,00 EUR
7. De beslissing
De rechtbank
in conventie
7.1. wijst de vorderingen af,
7.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Provincie Gelderland tot op heden begroot op EUR 4.316,00,
7.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.4. verstaat dat de Provincie Gelderland de vordering in reconventie heeft ingetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2008.