ECLI:NL:RBARN:2008:BG3849

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
175940
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een voorziening voor pleegzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Arnhem op 10 november 2008 een beschikking gegeven inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige. Het verzoek tot uithuisplaatsing werd ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem op 14 oktober 2008. De ouders, mevrouw [naam] en de heer [naam], exerceren het ouderlijk gezag over de minderjarige, die in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de cognitieve beperkingen van beide ouders. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende pedagogische vaardigheden bezitten om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de ouders in de periode tussen de uithuisplaatsing en de zitting geen contact met hun kind hebben gehad, wat de zorgen over hun opvoedkundige capaciteiten versterkte.

De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, met ingang van 10 november 2008 tot 14 januari 2009, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De kinderrechter benadrukte het belang van contact tussen de ouders en hun kind en dat de ouders betrokken moeten worden bij de verzorging van de minderjarige. De beslissing is genomen in het belang van de opvoeding en verzorging van de minderjarige, waarbij de kinderrechter zich baseerde op de wettelijke kaders van het Burgerlijk Wetboek en internationale verdragen.

De kinderrechter heeft ook aangegeven dat er een onderzoek naar de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders noodzakelijk is, en dat de Raad voor de Kinderbescherming binnen twee maanden na de uitspraak een advies moet uitbrengen. De kinderrechter concludeerde dat terugplaatsing bij de ouders op dit moment niet in het belang van de minderjarige is, gezien de zorgen over de opvoedkundige vaardigheden van de ouders en de noodzaak van hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector Familie en Jeugd
Zaakgegevens: 175940 / JE RK 08-16917
Datum uitspraak:10 november 2008
beschikking van de kinderrechter van 10 november 2008
in de zaak van
het op 14 oktober 2008 ingediende verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem, tot verlening van een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van:
[mind[naam], geboren op [datum] te [plaats],
hierna te noemen de minderjarige.
De kinderrechter merkt naast de minderjarige als belanghebbenden aan:
- [belanghe[naam]]
[adres]
- [belan[naam]]
[adres]
Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders mevrouw [naam] en de heer [naam].
Het procesverloop
Bij beschikking van 14 oktober 2008 is de minderjarige reeds voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voornoemd, voor de termijn van drie maanden.
Bij beschikking van 14 oktober 2008 verleende de kinderrechter reeds machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 14 oktober 2008 voor de duur van vier weken en heeft de kinderrechter de beslissing voor het overige aangehouden.
Op 27 oktober 2008 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Bij de behandeling zijn verschenen:
- [naam] (hierna de vader)
- [naam] (hierna de moeder)
ouders zijn bijgestaan door [naam], zijnde de oom van de moeder
(hierna te noemen de oom)
- [naam], zijnde de echtgenote van [naam] en tante van de moeder
- [naam], zijnde de vader van de moeder
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van een brief van de oom gedateerd 20 oktober 2008, het ter zitting overgelegde artikel uit NRC Handelsblad waarin ondermeer een foto van de babykamer staat afgedrukt, een brief afkomstig van de [namen] van 17 oktober 2008, een door collega's van de ouders ondertekende verklaring, een brief van [naam], een afgedrukt mailbericht afkomstig van [naam]n, een afgedrukt mailbericht afkomstig van [naam], zijnde de broer van moeder.
Voorts heeft de kinderrechter kennisgenomen van de brief van het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (hierna AMK) aan de Raad voor de kinderbescherming van [datum].
Het verzoek
De Raad heeft verzocht om een machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige en motiveert dit verzoek als volgt. De minderjarige wordt ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd, omdat door de cognitieve beperkingen van beide ouders de verwachting bestaat dat de veiligheid van de minderjarige in het gedrang komt. Bij moeder is een TIQ vastgesteld van 59, van vader zijn geen testgegevens bekend maar zijn intelligentie wordt lager dan moeder geschat. Naar verwachting beschikken de ouders over onvoldoende (pedagogische) vaardigheden en zijn zij vermoedelijk onmachtig om de veiligheid van de minderjarige voldoende te kunnen garanderen. Het geringe netwerk van de ouders biedt onvoldoende compenserende factoren. Beide ouders zijn werkzaam op de sociale werkplaats en uit hun functioneren daar blijkt dat vader weinig flexibel (star) reageert op nieuwe situaties en veel aansturing en overzicht van buitenaf nodig heeft. Ook moeder is weinig flexibel en heeft veel tijd nodig om zaken te kunnen overzien. Daarnaast kan moeder niet meerdere dingen tegelijk doen. Ook kan moeder niet goed voor zichzelf opkomen.
Ter zitting heeft de Raad nog het volgende naar voren gebracht. Vanaf juli 2008 hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen de ouders en MEE, vanuit die gesprekken zijn bij MEE zorgen en vragen ontstaan. Daarbij merkt de Raad op dat iedereen hulp nodig heeft maar dat mensen met een verstandelijke beperking meer hulp nodig hebben.
De Raad merkt op dat het geruststellend is dat de familie er nu ter zitting bij is, eerder konden ouders geen namen noemen van mensen die hulp zouden kunnen bieden bij het opvoeden van de minderjarige.
Gelet op het bovenstaande en het feit dat ouders het niet eens zijn met de visie van de hulpverlening, zijn een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening van pleegzorg noodzakelijk om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen.
Door ouders, bijgestaan door de oom, is ter terechtzitting gemotiveerd verweer gevoerd en is ondermeer het volgende naar voren gebracht. Zij hebben al jarenlang een relatie en wonen sedert vier jaar samen. Zij wonen in een eengezinswoning en regelen alle dingen zelf, zoals administratie, financiën etc. Zij hebben de zorg voor (huis)dieren. Zij geven te kennen geen hulp nodig te hebben en ook in het verleden geen hulp nodig te hebben gehad. Moeder heeft haar moeder tijdens haar ziekbed verzorgd. Zij hadden al langer een kinderwens en hebben daar ook bewust voor gekozen. De kinderkamer hadden zij klaar en ook dat hebben zij zelf geregeld. Door de vraag aan hun werkgever over kinderopvang, beide ouders zijn werkzaam bij de sociale werkplaats, zijn zij bij MEE terechtgekomen. Sindsdien komt stichting woonvorm bij de ouders thuis. Het sociale netwerk van ouders is niet beperkt maar redelijk breed. Gelet op de diverse overgelegde brieven blijkt de grote betrokkenheid van familie en vrienden en kunnen zij voor een goed sociaal vangnet zorgen. De ouders zijn van mening dat de liefde van de ouders voor een kind van veel groter belang is dan het IQ van de ouders.
Vaststellingen en overwegingen
Uitgangspunt is dat een minderjarige wordt verzorgd en opgevoed door de ouders. Dit uitgangspunt vloeit voort uit het bepaalde in artikel 1:247 Burgerlijk Wetboek (BW) dat past binnen de kaders van de artikel 5 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit principe kan worden doorbroken door de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging of opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke en lichamelijke gesteldheid.
Naar oordeel van de kinderrechter is, gelet op het bepaalde in artikel 1:261, lid 1, van het BW, de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk in het belang van diens opvoeding en verzorging.
De kinderrechter overweegt daartoe het navolgende.
MEE heeft, nadat zij door ouders is benaderd en ouders daardoor in beeld kwamen van MEE, woonvormbegeleiding ingesteld. Naar aanleiding van de contacten met de ouders zijn er aan de zijde van MEE twijfels ontstaan over de veiligheid van het kind, dat nog geboren zou worden, in verband met de cognitieve beperkingen van beide ouders en hun vermoedelijke onmacht om die veiligheid voldoende te kunnen waarborgen.
Vervolgens heeft er een overleg plaatsgevonden waaraan de consulent van MEE, de woonzorgbegeleidster van het gezin, de gedragsdeskundige van MEE, de huisarts, de verloskundige en consultatief het AMK deel hebben genomen. Zoals blijkt uit de brief van [datum] heeft dit overleg geleid tot de conclusie dat alle betrokken personen de zorgen over de, toen nog ongeboren, minderjarige delen en dat plaatsing in een pleeggezin geadviseerd zou zijn om vandaar uit verder te onderzoeken welke hulpverlening noodzakelijk is om de ouders gefaseerd (gedeeltelijk met inzet van hulpverlening) verantwoordelijkheid te laten dragen voor het opvoeden van hun kindje.
Weliswaar is thans gebleken dat er een sociaal netwerk om de ouders heen bestaat, alsmede is gesteld dat de ouders tot voor kort zich zelfstandig zonder hulp hebben kunnen handhaven, doch dit alles brengt niet met zich dat er zondermeer vanuit gegaan kan worden dat de ouders ook de verzorging, opvoeding en veiligheid van hun (pasgeboren) kind kunnen waarborgen.
De kinderrechter is van oordeel dat de door de Raad voor de Kinderbescherming geuite zorgen, in het bijzonder vanwege de verstandelijke beperkingen van de ouders en de onzekerheden over de benodigde hulpverlening en het opstarten daarvan, door hetgeen ter zitting door en namens de ouders naar voren is gebracht (nog) niet zijn weggenomen.
Het opvoeden en verzorgen van een (pasgeboren) minderjarige vraagt naast liefde en zorg van de ouders ook andere vaardigheden. Het kunnen volbrengen van zorgtaken betekent niet automatisch dat er sprake is van voldoende pedagogische vaardigheden om de opvoeding van de minderjarige ter hand te nemen.
De kinderrechter acht het van belang hierbij op te merken dat zij geen twijfels heeft aan de liefde van de ouders voor hun zoontje en er harerzijds ook geen twijfel bestaat aan de wil van de ouders om de minderjarige een zo goed mogelijke opvoeding en verzorging te bieden.
Het opvoeden en verzorgen van een minderjarige vergt echter van de verzorgers ondermeer ook vaardigheden als (een zekere mate van) flexibiliteit, het kunnen bedenken van oplossingen voor ad hoc gerezen vragen/problemen, stressbestendigheid, het onderkennen van situaties waarin hulp van derden geboden is en ook het daadwerkelijk inroepen van deze hulp. Gelet op de cognitieve beperkingen van de ouders bestaat twijfel over hun vaardigheden en in hoeverre de ouders, ingeval zij vaardigheden ontberen, leerbaar zijn.
In de beschikking van 14 oktober 2008 van deze rechtbank is de Raad verzocht om binnen twee maanden na de datum uitspraak een advies uit te brengen. In dit advies zal ondermeer aandacht worden besteed aan de hiervoor genoemde zorgpunten. De kinderrechter acht daartoe een onderzoek, middels een persoonlijkheidsonderzoek van beide ouders en/of middels observatie van de ouders met het kind, naar de opvoedkundige kwaliteiten van beide ouders geraden.
De kinderrechter volgt het betoog van de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de zorgen en is van oordeel dat hangende het raadsonderzoek terugplaatsing op dit moment bij de ouders, met het risico dat naar aanleiding van het raadsonderzoek wederom uithuisplaatsing aan de orde zou zijn, niet in het belang van de minderjarige is.
De kinderrechter acht er voorts belang aan het navolgende op te merken. Ter zitting is gebleken dat de ouders in de periode gelegen tussen de uithuisplaatsing van de minderjarige en de zitting nog geen contact met hem hebben gehad. De raadsvertegenwoordigster heeft vervolgens toegezegd dat er op korte termijn contact tussen de ouders en hun zoontje zou worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de kinderrechter aangegeven dat zij het in het belang van zowel de ouders als de minderjarige acht dat de ouders zo vaak als praktisch mogelijk uitvoerbaar is contact met hun zoontje hebben en voegt daaraan toe dat zij het ook belangrijk vindt dat de ouders tijdens deze contacten worden betrokken bij de verzorging van de minderjarige.
Beslissing
De kinderrechter:
verleent machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig het indicatiebesluit van 7 november 2008 ingaande 10 november 2008 tot 14 januari 2009;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M.H. Pennings, kinderrechter, in tegenwoordigheid van N. Bozdag als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2008
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.
Zaakgegevens 175940 JE RK 08-16917 3
beschikking