RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1210
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 27 november 2008
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S. Celik,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
[werkgever], partij ex artikel 8:26 van de Awb (werkgever),
gevestigd te Nijmegen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 januari 2008.
Bij besluit van 29 november 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn aanvraag om hem met verkorting van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, wordt geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 23 april 2008 heeft [werkgever] zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 oktober 2008. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.L.W. Oyen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij het UWV-kantoor te Arnhem. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is niet verschenen.
Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 29 november 2007 heeft verweerder geweigerd eiser met verkorting van de wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat eiser (naast salaris uit hoofde van zijn dienstverband bij de werkgever tevens) een uitkering ontving ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij het bestreden besluit is deze weigering, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit in rechte standhoudt.
Artikel 47 van de WIA, luidt als volgt:
“1. Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.”
Artikel 4, eerste en tweede lid, van de WIA, luidt als volgt:
“1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.”
Volgens artikel 23, eerste lid, van de WIA, geldt, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken.
Artikel 23, zesde lid, van de WIA luidt als volgt:
“Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Dit lid is niet van toepassing op de verzekerde aan wie ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de ZW wordt uitgekeerd.”
Volgens artikel 66, eerste lid, van de WIA wordt een aanvraag voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, tevens aangemerkt als aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid.
Artikel 64, eerste lid, van de WIA bepaalt dat het UWV op aanvraag vaststelt of recht ontstaat op een uitkering op grond van onder meer artikel 47.
Vooropgesteld wordt dat de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA verweerder dwingendrechtelijk voorschrijft om een verkorte wachttijd te weigeren indien de verzekerde een ZW-uitkering ontvangt. Dit is ook niet betwist.
Eiser heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat in zijn geval, gelet op de bij de parlementaire behandeling van voormeld artikellid gebleken bedoeling van de wetgever, toch – niettegenstaande de letterlijke tekst – een verkorte wachttijd had moeten worden vastgesteld nu hij naast een ZW-uitkering tevens loon ontvangt.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 23 van de WIA blijkt dat de wetgever verkorting van de normale wachttijd van 104 weken mogelijk heeft willen maken voor die werknemers waarvan al vóór afloop van de normale wachttijd duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zonder kans op herstel. De wetgever heeft daarmee willen voorkomen dat een werkgever gedurende langere tijd verplicht is tot re-integratie-inspanningen en financiële lasten moet dragen, terwijl al duidelijk is dat een werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en re-integratie niet meer mogelijk is. In de memorie van toelichting bij de WIA is daarover onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, pag. 59):
“Er zijn zieke werknemers waarvan het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. (…) Om die reden is in dit wetsvoorstel geregeld dat deze categorie al eerder dan na de reguliere wachttijd van twee jaar in aanmerking kan komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daartoe kunnen zij een aanvraag voor een kortere wachttijd indienen, die dan tevens geldt als aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als zij inderdaad volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, krijgen zij vanaf dat moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het recht op loondoorbetaling loopt door tot de termijn van twee jaar ziekte verstreken is: de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt hierop in mindering gebracht.”
De wetgever heeft verzekerden die een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW ontvangen, willen uitzonderen van de mogelijkheid om een verkorte wachttijd vast te stellen, omdat deze werknemers geen werkgever hebben en re-integratie-inspanningen dus niet aan de orde zijn. Daarover is in de memorie van toelichting het volgende gezegd (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, pag. 59 en 156):
“Zieke werknemers met een ziektewetuitkering (die onder het vangnet ZW vallen) kunnen niet in aanmerking komen voor een flexibele keuring. De redenen hiervoor hangen samen met de bijzondere positie van vangnetters bij ziekte. Zij hebben in het algemeen geen werkgever, waardoor er geen aanleiding is voor een flexibele keuring voor deze categorie. In hun situatie zijn re-integratie-inspanningen en financiële prikkels in de vorm van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever immers niet aan de orde. Het UWV is hiervoor verantwoordelijk. (…) De mogelijkheid de wachttijd te verkorten geldt ook niet voor de zogeheten vangnetters. Ten aanzien van deze categorie gelden de reïntegratieverplichtingen van artikel 3.3, tweede tot en met tiende lid, immers niet.”
De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande niet kan worden afgeleid dat de wetgever evident niet heeft onderkend dat zich situaties kunnen voordoen waarin een werknemer zowel een dienstbetrekking heeft bij een werkgever als daarnaast aanspraak heeft op een ZW-uitkering. In dat verband verwijst de rechtbank in het bijzonder naar de hiervoor aangehaalde zinsnede “Zij hebben in het algemeen geen werkgever”. Nu het vaste rechtspraak is dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever geacht moet worden te zijn verricht, ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om in het onderhavige geval de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA buiten toepassing te laten. Bovendien is gesteld noch gebleken dat toepassing van dat artikellid dermate in strijd komt met fundamentele rechtsbeginselen dat zij op grond hiervan geen rechtsplicht meer kan zijn en achterwege moet blijven.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder op goede gronden het verzoek van eiser om hem met verkorting van de wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen, heeft geweigerd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van C.A. Murray, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 november 2008