RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 07/2419, 07/2421 en 07/2424
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Lelystad, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002, 2003 en 2004, met dagtekening 21 februari 2007, navorderingsaanslagen (aanslagnummers [00].H.27, [00].H.37, [00].H.47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk
€ 165.321, € 162.715 en € 140.116. Tevens heeft verweerder aan eiser bij afzonderlijke beschikkingen vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 514, € 325 en € 364.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 mei 2007 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 juni 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is in de jaren 2002, 2003 en 2004 werknemer bij [A] N.V. te [Q] (hierna: de werkgever). Hij is daar werkzaam als directeur van de interne accountantsdienst.
De werkgever heeft aan eiser in de onderhavige jaren een auto ter beschikking gesteld, te weten in de periode:
• 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een Saab 9-5, bouwjaar 2000 en een cataloguswaarde van
€ 36.302;
• 1 januari 2003 tot en met 30 september 2003 een Saab 9-5, bouwjaar 2000 en een cataloguswaarde van
€ 36.302;
• 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 een Saab 9-5, bouwjaar 2003 en een cataloguswaarde van
€ 39.590;
• 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een Saab 9-5, bouwjaar 2003 en een cataloguswaarde van
€ 39.590.
Tevens heeft de werkgever aan eiser in de jaren 2002 tot en met 2004 een abonnement voor het openbaar vervoer verstrekt. Het OV-abonnement wordt zowel voor woon-werkverkeer als voor zakelijke reizen gebruikt.
Eiser heeft over de jaren 2002, 2003 en 2004 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 161.363, € 160.211 en € 137.317.
Met dagtekening 14 juli 2004, 25 mei 2005 en 6 september 2005 heeft verweerder, overeenkomstig de ingediende aangiften, aanslagen IB/PVV aan eiser opgelegd over respectievelijk de jaren 2002, 2003 en 2004.
In 2005 heeft de Belastingdienst Amsterdam een boekenonderzoek uitgevoerd bij de werkgever. Bij dit boekenonderzoek heeft verweerder geconstateerd dat werknemers naast de bijdrage die zij moeten betalen in verband met het overschrijden van het maximaal toegestane leasebedrag (door het rijden in een duurdere auto), ook hun bijdrage in de kosten van het verstrekt openbaar vervoer abonnement in mindering brengen op het autokostenforfait. Verweerder heeft met dagtekening 10 augustus 2006 een renseignement ontvangen van de Belastingdienst Amsterdam. Hierin is –voor zover van belang- het volgende vermeld:
“Zoals afgesproken hierbij een renseignement betreffende
Naam: [X]
Jaar: 2000 t/m 2004
Bij een boekenonderzoek bij:
Naam : [A] N.V.
(…)
Is gebleken dat de in het kader vermelde persoon in dienstbetrekking staat/stond tot [A] N.V. In dat kader heeft dit persoon een personenauto ter beschikking gehad gedurende de periode 1 januari 2000 t/m 31 december 2004.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat de heer Voskuilen aan kasbank een vergoeding heeft betaald voor het gebruik van de auto.
De vergoeding ziet voor een deel op het rijden in een lease-auto die in een duurdere klasse valt, dan hij op basis van zijn functie mag hebben en voor een deel op de verstrekking van een openbaarvervoer abonnement.
De regeling bij de [A] is zo, dat werknemers zonder lease-auto een abonnement verstrekt krijgen voor het woon-werkverkeer. Werknemers die beschikken over een lease-auto, kunnen het abonnement aanschaffen via de werkgever. De kosten van het abonnement wordt dan ingehouden op het nettosalaris onder de omschrijving ‘lease abo’. De bijdrage voor het rijden in een duurdere lease-auto is alleen aftrekbaar van het autokostenforfait ib, voor zover de bijdrage ziet op het privé-gebruik. De kosten van het abonnement in het geheel niet.
Uit ABS blijkt dat hij de vergoeding volledig heeft afgetrokken van het autokostenforfait inkomstenbelasting, derhalve niet uitsluitend dat deel van de vergoeding dat betrekking heeft op de privé-kilometers.
Onderstaand geef ik een overzicht per jaar voor zover bekend uit ABS en de administratie van de werkgever:
(…)
2002:
Vergoeding voor het OV-abonnement € 3.958
Forfait volgens ABS € 5.117
Gezien fiscale waarde van de auto (zie 2001), is de volledige bijdrage van het forfait afgetrokken.
Tevens is een reisaftrek van € 1.471 toegepast.
2003:
Vergoeding voor het OV-abonnement € 4.029
Volgens ABS is dit bedrag ook afgetrokken van het forfait.
2004:
Vergoeding voor het OV-abonnement € 4.304
Afgetrokken van het autokostenforfait € 4.360
(…)
Onze collega’s van de eenheden 004, 080 en 163 zijn voornemens om m.b.t. de collega’s van de belastingplichtige waarvoor zij competent zijn en waarbij het zelfde speelt navorderingsaanslagen op te leggen met een boete van 25%. Wellicht is het goed om bij dit boetepercentage aan te sluiten?
Het relevante deel van mijn controlerapport voeg ik bij.
NB: Hoewel niet in aftrek gebracht vlgs ABS, heeft betrokkene voorzover hij een OV-verklaring kan overleggen, wel recht op de reisaftrek (eventuele verrekening met de correctie?)”
Het renseignement is voor verweerder aanleiding geweest tot het opleggen van navorderingsaanslagen aan eiser over de jaren 2002 tot en met 2004. Verweerder heeft daarbij de volgende correcties aangebracht:
2002
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 161.363
Bij: correctie bijdrage OV-abonnement € 3.958
Nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 165.321
2003
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 160.211
Bij: correctie bijdrage OV-abonnement € 4.028
Af: reiskostenaftrek openbaar vervoer € 1.524 -/-
Nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 162.715
2004
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 137.317
Bij: correctie bijdrage OV-abonnement € 4.360
Af: reiskostenaftrek openbaar vervoer € 1.561 -/-
Nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 140.116
Tussen partijen is in geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1- Is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd?
2- Heeft verweerder een nieuw feit op grond waarvan hij kan navorderen?
3- Heeft verweerder de navorderingsaanslagen naar een juist bedrag opgelegd?
4- Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de opgelegde boetes dienen te vervallen. De rechtbank zal verweerder in dit standpunt volgen en de boetebeschikkingen vernietigen. Eisers beroep ten aanzien van de boetes is derhalve gegrond.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de motivering van de uitspraak op bezwaar
Eiser is van mening dat de uitspraak op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan doordat – zakelijk weergegeven – deze nogal summier is, de gebruikte argumenten niet reeds in eerdere correspondentie aan de orde zijn geweest en niet op alle grieven van hem is ingegaan. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand kan blijven. Deze grief faalt. Vooropgesteld dient te worden dat het partijen vrijstaat om in iedere fase van de procedure nieuwe argumenten aan te voeren. Voorts is in beroep wel bepaaldelijk op eisers bezwaren is ingegaan zodat eiser geen belang heeft bij een nieuwe behandeling van zijn bezwaar. Er is derhalve geen reden voor vernietiging van de uitspraak wegens de door eiser gestelde onzorgvuldige behandeling (vergelijk HR 21 februari 2003, BNB 2003/247).
Ten aanzien van het nieuwe feit
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Eiser betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Verweerder heeft de navorderingsaanslagen gebaseerd op een feit dat aan het licht is gekomen bij een in 2005 ingesteld boekenonderzoek bij de werkgever. Tijdens dit boekenonderzoek is vastgesteld dat werknemers naast de bijdrage die zij moeten betalen in verband met het overschrijden van het maximaal toegestane leasebedrag (door het rijden in een duurdere leaseauto), ook hun bijdrage in de kosten van het verstrekt openbaar vervoer abonnement in mindering brengen op het autokostenforfait. Dit heeft bij verweerder tot het vermoeden geleid dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld. Het resultaat van het boekenonderzoek vormt in beginsel een feit dat navordering rechtvaardigt.
Een navorderingsaanslag kan evenwel niet worden opgelegd indien het hiervoor bedoelde feit ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het boekenonderzoek bij de werkgever op 1 augustus 2006 is afgerond en dat hij ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen over de jaren 2002 tot en met 2004 niet op de hoogte was van het ingestelde boekenonderzoek bij de werkgever. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat hij pas op 10 augustus 2006 de onderzoeksresultaten heeft ontvangen van de Belastingdienst Amsterdam, zodat hiermee geen rekening kon worden gehouden bij het opleggen van de primitieve aanslagen.
De rechtbank overweegt dat geen verplichting bestaat op grond waarvan de Belastingdienst Amsterdam gehouden was om verweerder reeds in een eerder stadium te informeren naar het ingestelde boekenonderzoek bij de werkgever van eiser. Nu verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen nog niet beschikte over de uitkomsten van het boekenonderzoek, beschikt verweerder over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslagen
Eiser heeft erop gewezen dat tussen hem en de werkgever binnen het hiervoor gemaakte (reis)budget afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het zakelijk en woon-werkverkeer. Deze afspraken zouden afwijken van de berijdersovereenkomst. Volgens eiser is het maximum leasebedrag waarop hij recht heeft verlaagd met het bedrag voor het OV-abonnement waardoor hij een hogere eigen bijdrage voor de auto verschuldigd is.
Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser in feite een bijdrage heeft betaald voor het OV-abonnement. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het deel van de eigen bijdrage dat is toe te rekenen aan het OV-abonnement ten onrechte in aftrek gebracht op de bijtelling voor privégebruik auto. Verweerder heeft terecht slechts rekening gehouden met de forfaitaire reisaftrek in de zin van artikel 3.87 van de Wet IB 2001.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen eiser en de werkgever aanvullende afspraken zijn gemaakt over de eigen bijdrage voor privégebruik van de auto die afwijken van de berijdersovereenkomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor privégebruik van de auto terecht heeft berekend op basis van de berijdersovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de navorderingsaanslagen terecht en naar een juist bedrag aan eiser opgelegd. Het beroep van eiser faalt in zoverre.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
Eiser betoogt dat door hem en zijn werkgever fiscaal correcte en ook op de loonstrook duidelijk herkenbare arbeidsvoorwaarden zijn afgesproken. Eiser stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat verweerder niet eenzijdig de gemaakte afspraken tussen hem en zijn werkgever kan herkwalificeren. Volgens eiser zijn de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot reizen door de werkgever vastgelegd in een formeel reglement. Dit reglement zou zijn goedgekeurd door de Belastingdienst. Voorts wijst eiser erop dat een eerdere loonbelastingcontrole bij de werkgever niet heeft geleid tot opmerkingen ten aanzien van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden.
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser als zijnde een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank kan een loonbelastingcontrole bij de werkgever niet leiden tot het in rechte te beschermen vertrouwen bij eiser ten aanzien van zijn eigen belastingplicht. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat aan de uitkomsten van boekenonderzoeken geen vertrouwen kan worden ontleend voor kwesties met betrekking tot andere belastingen (Hoge Raad 29 juni 1994, BNB 1995/115). Voorts is niet aannemelijk geworden dat bij eiser op enigerlei andere wijze de indruk zou zijn gewekt dat hij een hoger bedrag aan eigen bijdrage voor privégebruik van de auto in aanmerking kon nemen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
- verklaart het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslagen ongegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van de boetes gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier.
De griffier is buiten staat de De rechter,
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.