ECLI:NL:RBARN:2008:BK7683

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2437
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op forfaitaire reisaftrek en de toepassing van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 22 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005, opgelegd aan eiser, die in loondienst is bij [A] te [Q]. Eiser, woonachtig in [Z], claimde de volledige forfaitaire reisaftrek van € 1.842, terwijl verweerder de aangifte had gecorrigeerd met de ontvangen reiskostenvergoeding van € 1.243. Eiser stelde dat hij recht had op de volledige reisaftrek en deed een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de reisaftrek volgens artikel 3.87 van de Wet Inkomstenbelasting verminderd moet worden met de ontvangen reiskostenvergoedingen. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de reisaftrek had verminderd, omdat eiser zelf verantwoordelijk was voor het aanvragen van zijn vervoersbewijzen en er geen sprake was van vervoer door de inhoudingsplichtige. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de Hoge Raad eerder had geoordeeld dat asymmetrische behandeling van beroepskosten en kostenvergoedingen geoorloofd is.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de rechtbank concludeerde dat verweerder consistent had gehandeld en eiser niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op een onjuiste wetsinterpretatie uit het verleden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter V.M. van Daalen-Mannaerts, in aanwezigheid van griffier J.A. Vriezen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/2437
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 januari 2008
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [00].H56) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.243.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 12 juni 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is in loondienst bij [A] te [Q]. Eiser is woonachtig in [Z] en hij reist per openbaar vervoer naar zijn werk in [Q]. De reisafstand bedraagt meer dan 80 kilometer. Eiser is in het bezit van een OV-jaarkaart.
Voor het jaar 2005 heeft eiser een bedrag van € 1.872 betaald voor deze OV-jaarkaart. Van zijn werkgever heeft eiser een reiskostenvergoeding van € 1.243 ontvangen. In zijn aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser de volledige forfaitaire reisaftrek van € 1.842 geclaimd. Door verweerder is de aangifte gecorrigeerd met het bedrag van de ontvangen reiskostenvergoeding van € 1.243. Nadat eiser hiertegen bezwaar heeft aangetekend heeft verweerder in bezwaar deze correctie gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep in gesteld.
Eiser heeft in de voorgaande jaren ook de volledige forfaitaire reisaftrek geclaimd.
Voor het jaar 2002 heeft verweerder, nadat eiser bezwaar had gemaakt, de volledige forfaitaire reisaftrek toegestaan.
Bij de aanvang van de behandeling van het aangiftebiljet 2003 is bij brief van 15 juni 2005 aan eiser kenbaar gemaakt dat de ontvangen reiskostenvergoeding in mindering moet worden gebracht op de forfaitaire reisaftrek. Dit is bij brief van 8 juli 2005 nogmaals aan eiser kenbaar gemaakt. Tevens is in deze brief vermeld dat er voor het jaar 2002 sprake is geweest van een foutieve interpretatie van de regelgeving door verweerder en dat daar niet op terug zal worden gekomen. In de bezwaarfase is bij brief van 19 september 2005 gesteld dat de afhandeling van 2002 berust op een onjuiste wetstoepassing en is tevens opgenomen dat geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen. Voorts heeft verweerder overwogen dat er op basis van de argumentatie van eiser geen redenen zijn om aan zijn bezwaar tegemoet te komen. De definitieve aanslag 2004 is echter op 13 september 2005 geautomatiseerd afgedaan conform de ingediende aangifte. In de brief van 19 september 2005 is dan ook opgenomen dat als gevolg daarvan toch aan het bezwaar van eiser tegemoet wordt gekomen. Ten slotte is in deze brief eventueel opgewekt vertrouwen door verweerder opgezegd.
3. Geschil
In geschil is of eiser recht heeft op de volledige forfaitaire reisaftrek.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 3.87, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting (hierna: de Wet) luidt als volgt:
“De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand en voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.”
Het derde lid van artikel 3.87 van de Wet bepaalt dat de reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.
Op grond van artikel 3.87, vierde lid, van de Wet bedraagt in het geval van eiser de reisaftrek op jaarbasis € 1.842.
De rechtbank is van oordeel dat gezien artikel 3.87, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verweerder terecht de reisaftrek heeft verminderd met de door eiser ontvangen reiskostenvergoeding.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij wel recht heeft op de volledige reisaftrek, omdat sprake is van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige en hij meer dan 70% van de tabelaftrek zelf heeft betaald voor dit vervoer, overweegt de rechtbank als volgt.
Indien sprake is van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige geldt op grond van het eerste lid van artikel 3.87, van de Wet de reisaftrek niet. De reisaftrek geldt echter wel indien vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt waaraan degene die wordt vervoerd een dermate hoge bijdrage (meer dan 70% van de reisaftrek) moet voldoen, zodat hij redelijkerwijs op één lijn staat met degene die niet vanwege de inhoudingsplichtige wordt vervoerd (vgl. Hoge Raad, 4 maart 1992, 28 104, BNB 1992/168).
In het onderhavige geval kan niet gezegd worden dat eisers werkgever zorgt voor vervoer dan wel vervoersbewijzen verstrekt. Eiser heeft zelf het betreffende formulier naar de NS gezonden en de bemoeienis van de werkgever ging niet verder dan het ter beschikking stellen van het aanvraagformulier. Aldus is er geen sprake van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige. Eisers stelling treft dan ook geen doel.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser is van mening dat het derde lid, van artikel 3.87 van de Wet IB, waarbij ontvangen reiskostenvergoeding in mindering wordt gebracht op de reisaftrek, discriminerend is in vergelijking tot een vanwege de werkgever verstrekte volledige reiskostenvergoeding.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 2005, 39.870, BNB 2005/310, heeft geoordeeld dat asymmetrische behandeling van beroepskosten en kostenvergoedingen geoorloofd is. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat de wetgever zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voorzover al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomen in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet LB 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten te handhaven.
De rechtbank is van oordeel dat, voorzover al sprake is van gelijke gevallen, dit arrest ook van toepassing is op de door eiser geschetste situatie. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie en dat eiser derhalve geen gegrond beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Ter ondersteuning van dit beroep verwijst eiser naar de gang van zaken in het verleden omtrent de door hem geclaimde volledige reisaftrek. De rechtbank overweegt dat gebleken is dat verweerder voor het jaar 2002 abusievelijk is uitgegaan van een onjuiste wetsinterpretatie. De aanslag IB/PVV 2004 is vervolgens abusievelijk automatisch afgedaan, waarnaar verweerder niet anders kon dan ook voor 2003 de volledige reisaftrek aan eiser toestaan. Uit de correspondentie over 2003 is echter af te leiden dat verweerder zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van de wetgeving geen recht heeft op de volledige reisaftrek. Ook het beroep op discriminatie is door verweerder afgewezen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van opgewekt vertrouwen. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.