RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 08/292 en Awb 08/295
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 februari 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder van 17 december 2007.
Bij besluiten van 26 juli 2007, kenmerk 070605769/03 en kenmerk 070700035/03 heeft verweerder aan eiser twee bestuurlijke boetes van € 16.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de in rubriek 1 genoemde besluiten heeft verweerder de daartegen door eiser gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraken van 7 februari 2008 (AWB 08/294 en AWB 08/296) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van eiser de bestreden besluiten geschorst.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 januari 2009. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Boomaars, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.N. Odijk.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aan eiser opgelegde boetes gehandhaafd.
Verweerder heeft aan deze boetes twee op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de arbeidsinspectie opgemaakte boeterapporten van 19 december 2006 en 2 januari 2007 ten grondslag gelegd.
Volgens het boeterapport van 2 januari 2007 hebben inspecteurs op 11 mei 2006 een controle verricht op de bedrijfslocatie [bedrijfslocatie I]. Volgens dat rapport hebben inspecteurs waargenomen dat vier personen arbeid verrichten, bestaande het handmatig oogsten van champignons en het schoonspuiten van de hal voor de kweekcellen. Het betrof de personen [vreemdeling I], [vreemdeling II], [vreemdeling III] en [vreemdeling IV], allen met de Poolse nationaliteit. De vreemdelingen verrichtten volgens het boeterapport de arbeid voor Verschoor-Agrar SP.Z.O.O. (hierna: Verschoor-Agrar) via een in- en uitleensituatie. Voor het verrichten van de werkzaamheden door deze vreemdelingen waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven.
Volgens het andere boeterapport van 19 december 2006 hebben inspecteurs op 23 mei 2006 een controle verricht op de bedrijfslocatie [bedrijfslocatie II]. Volgens dat rapport hebben inspecteurs waargenomen dat vier personen arbeid verrichten, bestaande het handmatig oogsten van champignons. Het betrof [vreemdeling V], [vreemdeling VI], [vreemdeling VII] en [vreemdeling VIII], eveneens allen met de Poolse nationaliteit. Ook deze vreemdelingen verrichtten volgens het boeterapport de arbeid voor Verschoor-Agrar via een in- en uitleensituatie. Voor het verrichten van de werkzaamheden door deze vreemdelingen waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven.
Verweerder heeft op grond van voormelde feiten, waarvan - behoudens de kwalificatie van de verrichtte arbeid als arbeid via een in- en uitleensituatie - de juistheid door eiser niet wordt betwist, aan eiser twee keer een boete opgelegd, omdat eiser, zonder over een tewerkstellingsvergunning te beschikken, de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav. In aanmerking genomen de normbedragen en nu niet is gebleken van omstandigheden om hiervan af te wijken, heeft verweerder aan eiser twee keer een boete van € 16.000 opgelegd.
Eiser kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav is het verbod eveneens niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, dan wel bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werkzaamheden verricht.
Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav, voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18b, eerste lid, van de Wav maakt de toezichthouder, indien hij vaststelt, dat een beboetbaar feit is begaan, daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Wav, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 19e, derde lid, van de Wav wordt de beschikking tot oplegging van een boete gegeven binnen dertien weken na dagtekening van het rapport, bedoeld in artikel 18b.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav" (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000 per illegaal tewerkgestelde vreemdeling.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge artikel 49, eerste alinea, van het EG-Verdrag zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Ingevolge artikel 50, laatste alinea, van het EG-Verdrag, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen (hierna: Bijlage XII), onderdeel 2, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, van Bijlage XII, voor zover thans van belang, zullen de lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Vertegenwoordiging van verweerder ter zitting
Eisers gemachtigde heeft er ter zitting op gewezen dat de vertegenwoordigster van verweerder ter zitting van de rechtbank, mr. Odijk, hem op 31 oktober 2007 heeft gehoord over diens bezwaren tegen de in geschil zijnde boetebeschikkingen. Hij heeft in dat verband de vraag opgeworpen of vertegenwoordiging door mr. Odijk, gezien de door haar verrichte activiteiten in de bezwaarfase, rechtens aanvaardbaar is.
Naar ter zitting door mr. Odijk is uiteengezet, heeft verweerder geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb ingesteld, en heeft zij in haar hoedanigheid van ambtenaar van verweerders ministerie, eisers gemachtigde gehoord. Gesteld noch gebleken is dat daartoe op grond van de artikelen 2:4, tweede lid, of 7:5 van de Awb beletselen bestonden. Vast staat verder dat mr. Odijk door verweerder doorlopend is gemachtigd om hem in beroepsprocedures bij deze rechtbank ter zitting te vertegenwoordigen. Ten aanzien van verweerders gemachtigde bestaan evenmin (ernstige) bezwaren als bedoeld in artikel 8:25 van de Awb. Mr. Odijk was dan ook gerechtigd om verweerder ter zitting van de rechtbank te vertegenwoordigen.
Er is geen rechtsregel die er aan in de weg staat dat een bestuursorgaan een ambtenaar partijen in bezwaar laat horen en vervolgens diezelfde ambtenaar opdraagt om het bestuursorgaan ter zitting van de rechtbank in een daar op volgende beroepsprocedure te vertegenwoordigen. Nu eisers gemachtigde ook niet heeft onderbouwd waarom in dit concrete geval vertegenwoordiging door mr. Odijk bezwaarlijk zou zijn kan deze beroepsgrond niet leiden tot het daarmee door hem beoogde resultaat.
Eiser heeft betoogd dat gelet op de sinds 1 mei 2007 gewijzigde positie van Polen, het legaliteitsbeginsel er aan in de weg staat dat de boete onverkort wordt gehandhaafd. Dit betoog faalt, omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van overtredingen die vóór 1 mei 2007 zijn geconstateerd niet is gewijzigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 januari 2008 (LJN: BC3029).
Eiser heeft vervolgens gemotiveerd betwist dat hij als werkgever als bedoeld in de Wav kan worden aangemerkt. Dit betoog faalt.
Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeversschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2007, LJN: BA9298, doen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van arbeid in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden niet ter zake en evenmin is van belang of loon is betaald dan wel of het enkel hulp betrof. Instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Ook het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid.
Vaststaat dat de vreemdelingen die bij de controles op het bedrijf van eiser werkend zijn aangetroffen een dienstverband hadden met Verschoor-Agrar. Vast staat verder dat eiser aan Verschoor-Agrar opdracht heeft gegeven om in de periode van 1 april 2006 tot 31 augustus 2006 oogstwerkzaamheden te verrichten. De rechtbank refereert in dit verband aan de bij het boeterapporten als bijlage gevoegde aannemingsovereenkomst, die door eiser en Verschoor-Agrar is aangegaan. Op grond van deze gegevens moet worden geconcludeerd dat de werkzaamheden ten dienste van eiser hebben plaatsgevonden en dat eiser, gegeven voormeld ruim werkgeversbegrip, als werkgever in de zin van de Wav heeft te gelden.
Artikel 49 en 50 van het EG-verdrag
Eiser heeft betoogd dat de arbeid door de vreemdelingen is verricht in het kader van grensoverschrijdende dienstverrichting. De eis van een tewerkstellingsvergunning is daarom in strijd met de artikelen 49 en 50 van het EG-verdrag. Eiser bestrijdt dat sprake is van het louter ter beschikking stellen van arbeidskrachten, als bedoeld in artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav. Eiser is voorts van mening dat verweerder heeft verzuimd de stelling dat geen sprake is van dienstverlening waarvoor de eis van een tewerkstellingsvergunning niet geldt, van een deugdelijke onderbouwing te voorzien en dat hij had moeten onderzoeken of de vreemdelingen hun hoofdactiviteit in Polen uitoefenden, hoelang zij in Nederland verbleven en of zij na de werkzaamheden in Nederland zouden terugkeren naar Polen.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten het standpunt ingenomen dat hier geen sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening, waarvoor een uitzondering op de eis van een tewerkstellingsvergunning geldt. Volgens verweerder is hier sprake van het louter ter beschikking stellen van arbeidskrachten, als bedoeld in artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering Wav. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de boeterapporten. In deze rapporten hebben de inspecteurs geoordeeld dat sprake is van het louter ter beschikking stellen van arbeidskrachten omdat:
- in de aannemingsovereenkomst tussen eiser en Verschoor-Agrar staat genoemd dat de door laatstgenoemde te verrichten werkzaamheden bestaan uit oogstwerkzaamheden, verpakkingswerkzaamheden, naoogstwerkzaamheden en teeltwisselingswerkzaamheden. Hieruit blijkt volgens de inspecteurs dat is overeengekomen dat Verschoor-Agrar alle reguliere arbeid in het bedrijf van eiser verrichtte;
- op grond van de aannemingsovereenkomst werknemers van Verschoor-Agrar de werkzaamheden dienden te verrichten en dat het eiser niet was toegestaan enigerlei gezag, leiding of toezicht uit te oefenen. Uit de verklaringen van de vreemdelingen blijkt volgens de boeterapporten echter dat deze dagelijks opdrachten en instructies van eiser kregen;
- oogsten van champignons een continue arbeid is in verband met de jaarronde teelt van champignons;
- het feit dat uit verklaringen van vreemdelingen blijkt dat Verschoor-Agrar in Polen optreedt als uitzendbureau.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie uitspraak van 30 januari 2008, LJN BC3078), leidt zij uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 27 maart 1990 in zaak nr. C-113/89 (RV 1990, 89), 9 augustus 1994, in zaak nr. C-43/93 (RV 1994, 89), 21 oktober 2004 in zaak nr. C-445/03 (RV 2004, 92), 19 januari 2006 in zaak nr. C-244/04 (RV 2006, 31) en van 21 september 2006 in zaak nr. C-168/04 (RV 2006, 43) af dat het beperken van de vrijheid van dienstverrichting door middel van nationale maatregelen gerechtvaardigd kan zijn, in de situatie waarin met de terbeschikkingstelling wordt beoogd de desbetreffende werknemer, anders dan tijdelijk voor zover nodig voor de terbeschikkingstelling, te laten toetreden tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van tewerkstelling dan wel de beperkingen met betrekking tot het vrije werknemersverkeer te omzeilen. Volgens het HvJ EG doet die situatie zich in het algemeen niet voor, indien een dienstbetrekking bestaat tussen de terbeschikkinggestelde werknemer en de dienstverrichter, die werknemer zijn hoofdactiviteit in de lidstaat van herkomst uitoefent en hij na de dienstverrichting naar die lidstaat terugkeert.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, dienen bij de vraag of in dit geval door middel van een tewerkstellingsvergunning de vrijheid van dienstverrichting mag worden beperkt, alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken.
Vaststaat dat verweerder aan de bestreden besluiten, behoudens een beoordeling van de aangetroffen aannemingsovereenkomst geen onderzoek ten grondslag heeft gelegd naar de aard en activiteiten van het bedrijf Verschoor-Agrar en de naar rol van dat bedrijf bij de tewerkstelling van de vreemdelingen. De door de vreemdelingen genoemde eigenaar van het bedrijf, [naam], is niet gehoord. Evenmin is een nader onderzoek verricht naar de aard van de dienstverbanden die de vreemdelingen bij Verschoor-Agrar hadden.
De rechtbank stelt verder vast dat de vreemdelingen geen eenduidige antwoorden hebben gegeven op de vragen wie hun baas was bij het verrichten van de werkzaamheden op de bedrijfslocaties van eiser en wie hen opdrachten gaf. De rechtbank acht in dit verband niet zonder betekenis dat de boeterapporten geen duidelijke aanwijzingen bevatten dat de instructies of opdrachten die eiser aan de vreemdelingen heeft gegegeven uit meer hebben bestaan dan het op een bord schrijven in welke kweekcellen geoogst diende te worden.
Bij beide controles heeft een aantal vreemdelingen verder verklaard gereedschap en kleding via de heer [naam] van Verschoor-Agrar te hebben verkregen. Vreemdeling Maczynski droeg ten tijde van de controle op 11 mei 2006 op de bedrijfslocatie te [bedrijfslocatie I] bedrijfskleding die was voorzien van de naam van dat Poolse bedrijf. Verder heeft bij die controle vreemdeling [vreemdeling III] verklaard dat [naam] eigenaar is van het Poolse bedrijf waarvoor zij werkt en dat deze persoon een champignonkwekerij in Polen heeft.
Gezien voormelde feiten acht de rechtbank de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden waaronder de vreemdelingen in het bedrijf van eiser werkzaam waren, ontoereikend om zonder nader onderzoek te kunnen stellen dat hier sprake is van dienstverlening, bestaande uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Verweerder had nader onderzoek moeten verrichten naar de vraag of de vreemdelingen onder directe verantwoordelijkheid van het Verschoor-Agrar werkten, zij hun hoofdactiviteiten in Polen uitoefenden en er aanwijzingen zijn dat zij na de werkzaamheden bij eiser naar Polen zouden terugkeren.
Voor een dergelijk onderzoek bestond te meer aanleiding nu ter zitting namens verweerder is verklaard dat in andere boetezaken onderzoek naar Verschoor-Agrar is verricht, waaruit zou blijken dat het een reële onderneming betreft die zeer uiteenlopende activiteiten in Polen ontplooit.
De beroepen zijn gezien het voorgaande gegrond en de rechtbank zal daarom de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de boetebesluiten van 26 juli 2007 te schorsen tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
Met het oog op verdere beslechting van het geschil ziet de rechtbank aanleiding om de navolgende beroepsgronden van eiser eveneens te bespreken.
Eiser heeft betoogd dat hij niet in staat is om de boete te betalen en vindt dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien de boetes te matigen. Hij heeft in dat verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008, LJN: BG3414, waaruit volgens hem volgt dat financiële omstandigheden een grond kunnen bieden voor matiging.
Het betoog faalt. Nog daargelaten dat eiser zijn financiële situatie slechts heeft onderbouwd met een summiere verklaring van zijn accountant waarin deze aangeeft dat de boetes de continuïteit van het bedrijf van eiser in gevaar brengt, heeft eiser ter zitting verklaard dat zijn bedrijf in 2007 een bescheiden winst heeft geboekt en dat zijn verwachting ten aanzien van het boekjaar 2008 hetzelfde is. Gelet op deze verklaring kan er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zijn dat de financiële situatie van eiser tot matiging van de boetes kan nopen.
Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat de boetebeschikkingen pas veertien maanden na de controles op het bedrijf van eiser zijn genomen. Eiser acht deze periode dusdanig lang dat de boetes zijn opgelegd in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser nader uiteengezet dat de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde redelijke termijn is verstreken.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen het constateren van de beboetbare feiten en het opmaken en uitreiken van het boeterapport, op zichzelf geen grond voor matiging of op nihil stellen van de boete. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8306, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18b, eerste vijfde lid, van de Wav, dat is gekozen voor het 'zo spoedig mogelijk' opmaken van een boeterapport, omdat de snelheid waarmee een en ander kan gebeuren afhankelijk is van, samengevat weergegeven, verschillende factoren. In het licht van deze totstandkominggeschiedenis biedt de enkele verwijzing naar het tijdverloop tussen het constateren van het beboetbare feit en het opmaken en uitreiken van het boeterapport, geen grond voor het oordeel dat laatstvermelde bepalingen zijn geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door eiser in dit geval ook geen belangen gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat in het licht van deze termijnen de boetes onrechtmatig zijn opgelegd.
Vast staat wel dat de termijn voor het geven van een beschikking tot het opleggen van een boete, genoemd in artikel 19e, derde lid, van de Wav, ten aanzien van beide boetebeschikkingen is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze termijnoverschrijdingen evenmin leiden tot het daarmee door eiser beoogde doel. De rechtbank volstaat in dit verband met een verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 24 december 2008, waarin de Afdeling verder geoordeeld dat deze termijn een termijn van orde is, aan de overschrijding waarvan geen gevolgen zijn verbonden.
Verder overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
De rechtbank gaat er in navolging van de rechtspraak van de Afdeling van uit dat eiser in dit geval aan de boetekennisgevingen van 27 februari 2007 in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan hem boetes zouden worden opgelegd. Reeds vanwege het feit dat de beslechting van het geschil niet langer dan twee jaar heeft geduurd is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, geen sprake.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij de nieuw te nemen besluiten op de bezwaren daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 966 aan kosten van verleende rechtsbijstand (2 beroepschriften, eenmaal verschijnen zitting) Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
schorst de besluiten van 26 juli 2007, kenmerk 070605769/03 en kenmerk 070700035/03, tot zes weken nadat de nieuw te nemen besluiten op de bezwaren van eiser bekend zijn gemaakt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden de door eiser betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 286 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 februari 2009