RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/3332
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 april 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.L. Looijenga,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 juni 2008, uitgereikt door UWV te Arnhem.
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, vanwege inkomsten uit arbeid met ingang van 1 november 2007 wordt uitbetaald als ware eiser voor 55-65% arbeidsongeschikt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 maart 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Looijenga, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Deventer. Tevens was aanwezig A. van Vliet, schrijftolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Uit de stukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is in 1988 uitgevallen uit de functie assistent bedrijfsleider bij de EDAH voor 38 uur per week. Per einde wachttijd 4 februari 1989 is hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij deze beoordeling is de functie van assistent bedrijfsleider bij de EDAH als maatman genomen. Nadat eiser bij zijn eigen werkgever aangepast werk heeft hervat, is hij met ingang van 9 oktober 1989 25-35% arbeidsongeschikt geacht. Wegens nieuw verworven bekwaamheden heeft verweerder geconcludeerd dat er per 1 juni 1992 een maatmanwisseling dient plaats te vinden naar de sedert die datum verrichte functie (hoofd) administrateur bij een dierenspeciaalgroothandel met het bijbehorende functieloon. Eiser verrichte deze functie met een loonwaarde van 70% op grond waarvan de arbeidsongeschiktheid onveranderd werd vastgesteld op 25-35%. Ook in de jaren daarna heeft verweerder geen reden gezien eisers mate van arbeidsongeschiktheid aan te passen. Eiser is begin 2006 wederom uitgevallen en verweerder heeft bij besluit van 11 januari 2008 eisers WAO-uitkering per 9 maart 2006 verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Aangezien eiser per 1 november 2007 het werk in een andere functie bij de werkgever heeft hervat, zijnde de functie administratief medewerker voor 30 uur per week met een inkomen van € 1355, heeft verweerder vanwege deze inkomsten uit arbeid bij besluit van 11 januari 2008 met toepassing van artikel 44 van de WAO een korting op eisers uitkering toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het kortingsbesluit van 11 januari 2008 gehandhaafd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het gehanteerde maatmaninkomen, gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een bijzondere situatie nu hij gedurende vele jaren (gedeeltelijk) is blijven werken in de (maatman)functie administrateur, en dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen derhalve moet worden uitgegaan van het salaris dat thans in die functie wordt betaald. Door hier niet van uit te gaan is een onbillijke situatie ontstaan. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog aangevoerd dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (verder: het Schattingsbesluit) onvoldoende rekening houdt met het dervingsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van eiser erop neerkomt dat er geen indexering van het maatmaninkomen plaatsvindt, maar dat dat inkomen wordt geactualiseerd. De artikelen 7 en 8 van het Schattingsbesluit staan hieraan echter in de weg. Ingevolge artikel 7 en 8 van het Schattingsbesluit wordt – kort gezegd – bij een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na de eerste vaststelling van het maatmaninkomen opgetreden wijzigingen in dat maatmaninkomen, maar wordt dit geindexeerd naar de datum in geding. Verweerders berekening van het maatmaninkomen is hiermee in overeenstemming. Dit is niet anders indien een verzekerde werkzaam blijft in zijn maatmanfunctie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CrvB) van 3 oktober 2001 (RSV 2001, 272).
De rechtbank merkt voorts op dat de in de artikelen 7 en 8 van het Schattingsbesluit vervatte methodiek van indexering in wezen afbreuk doet aan het in artikel 18, eerste lid, van de WAO vervatte uitgangspunt dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een vergelijking dient plaats te vinden met hetgeen gezonde personen met arbeid gewoonlijk verdienen. Indexering kan er toe leiden dat het maatgevende inkomen aanzienlijk lager ligt dan het loon dat thans in de maatmanfunctie wordt betaald. De rechtbank houdt het ervoor dat eiser deze consequentie in strijd acht met het dervingsbeginsel. De rechtbank stelt echter vast dat de CrvB in zijn jurisprudentie deze bepalingen van het Schattingsbesluit niet onverbindend heeft geacht, kennelijk mede vanwege artikel 18, achtste lid, van de WAO, waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel met betrekking tot het bepaalde in artikel 18 nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Het betoog van eiser treft derhalve geen doel.
Eiser heeft voorts -samengevat- betoogd dat verweerder bij zijn beoordeling uit moest gaan van een andere maatman dan wel een ander maatgevend inkomen.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit betoog geen doel treft. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Onder maatmaninkomen wordt verstaan het door de verzekerde op dat moment verdiende inkomen. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden gemaakt als sprake is van nieuwe bekwaamheden als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de WAO.
Vastgesteld wordt dat verweerder vanwege nieuwe bekwaamheden per 1 juni 1992 de functie van (hoofd) administrateur als maatman heeft genomen met het bijbehorende functieloon als maatmaninkomen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige J. van As van 25 maart 1994 komt naar voren dat de nieuw verworven bekwaamheden voortkomen uit de door eiser gevolgde MBA- en SPD-opleiding en uit het feit dat eiser een nieuw vak heeft geleerd. De arbeidsdeskundige heeft met betrekking tot de maatmanwisseling ook van belang geacht dat eiser deze nieuw verworven bekwaamheden heeft kunnen verwezenlijken op de arbeidsmarkt. Uit de stukken blijkt dat eiser vanaf 1992 deze functie (gedeeltelijk) heeft verricht en het daarbij horende loon heeft gekregen. In beroep heeft eiser aangegeven dat niet sprake is geweest van normale algemene loonsverhogingen maar dat het salaris na 1992 exorbitant is gestegen vanwege een flinke groei en carriere in de functie.
Met betrekking tot de in die functie voorkomende werkzaamheden heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de functie in de loop der jaren steeds zwaarder is geworden nu de administratie eerst betrekking had op 50 winkels en later op 200 winkels. Dit bracht met zich dat hij leiding moest geven en dat hij ook meer mensen diende aan te sturen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser na de eerdere maatmanwisseling wederom nieuwe bekwaamheden heeft verworven. Niet is gebleken dat eiser door het volgen van een opleiding dan wel anderszins over nieuwe bekwaamheden is gaan beschikken. De rechtbank is van oordeel dat enkel evolutie in/van de uitgeoefende functie onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van nieuwe bekwaamheden. Ook het feit dat het werk in zijn algemeenheid moeilijker is geworden betekent niet dat sprake is van nieuwe bekwaamheden. Aannemelijk is dat de zwaarte van de functie is toegenomen vanwege de ontstane schaalvergroting.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet komen vast te staan dat eiser zijn bij zijn functie behorende werkzaamheden in aanzienlijke mate kwalitatief heeft moeten uitbouwen teneinde de loonsverhogingen te krijgen. De rechtbank heeft hierbij de brief van arbeidsdeskundige E.P.T.M. Thijssen van 7 oktober 2003 betrokken waarin deze stelt dat de loonstijging in de loop der jaren te maken heeft met de gebruikelijke CAO-verhogingen en niets te maken heeft met uitbreiding of wijziging in de werkzaamheden. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de brief van 10 april 2008 van de gemachtigde van eiser is vermeld dat eiser tijdens zijn dienstverband de bij die brief gevoegde loontabel feitelijk heeft doorlopen. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat het salaris exorbitant is gestegen vanwege een flinke groei en carriere in de functie.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in 1992 is begonnen als administrateur en dat er in 1994 een promotie plaatsvond naar de functie chef financiële administratie met een veel hoger loon als maatstaf. De rechtbank stelt vast dat in de als bijlage bij het aanvullend bezwaarschrift van 10 april 2008 gevoegde brief van 26 september 1994 staat dat vanwege een nieuwe functiewaarderingsmethode bij Vendex Food Group eisers functie zwaarder is gewaardeerd en dat de nieuwe functienaam nu chef financiële administratie wordt, alsmede dat eiser wordt ingedeeld in een nieuwe salarisgroep, te weten groep 10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van 26 september 1994 naar voren komt dat alleen de functienaam en het functieloon zijn gewijzigd en niet de werkzaamheden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CrvB van 20 juli 2007 (USZ 2007, 260) is de rechtbank van oordeel dat het vorenstaande niet met zich brengt dat er sprake is van nieuwe bekwaamheden en dat er niet afgeweken moet worden van de door verweerder gehanteerde maatman.
Eisers betoog dat de jurisprudentie van de CrvB inzake de "niet gerealiseerde toekomstverwachting" van toepassing is treft naar het oordeel van de rechtbank ten slotte evenmin doel. Dit leerstuk ziet op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat eiser, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de beklede functie zou zijn gaan bekleden of een ander loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten.
De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich niet voordoet. Eiser is immers werkzaam in de functie administrateur zodat -zoals ook door eiser in zijn beroepschrift wordt aangegeven- moet worden vastgesteld dat eiser zijn toekomstverwachtingen wel heeft gerealiseerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 april 2009