RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/3312
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 16 juli 2009
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 november 2003 een aanslag (aanslagnummer [.]) recht van successie opgelegd van € 627.206.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2008 een vermindering verleend van € 406.550 en het bedrag van de aanslag nader vastgesteld op € 220.656.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 juli 2008, ontvangen bij de rechtbank op 17 juli 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2009 te Arnhem.
Namens eiser is zijn gemachtigde mr. [A] verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De heer [C] (de oom van eiser, hierna ook te noemen: erflater) is op 31 december 2001 overleden. Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt en eiser als enig erfgenaam benoemd.
Erflater dreef tot zijn overlijden met eiser in de vorm van een maatschap een landbouwbedrijf aan de [a straat 1] te [Z]. Deze maatschap was opgericht in 1990.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en is nimmer gehuwd geweest of geregistreerd als partner. Erflater woonde laatstelijk op het adres [a straat 1] te [Z]. Op dit woonadres stond ook ingeschreven mevrouw [D] (ongehuwde tante van erflater). Zij is op 4 februari 2003 overleden. Vanaf de oprichting van de maatschap in 1990 tot maart 1997 heeft eiser bij hen ingewoond.
In 1999 is toestemming gekregen om naast de woning van erflater een tweede bedrijfswoning aan de [a straat 1a] te [Z] te realiseren. Deze toestemming is mede tot stand gekomen in overleg met het Landbouwschap en de zorginstellingen. Na gereedkoming van de tweede bedrijfswoning zijn eiser en zijn echtgenote, en later hun kinderen, er gaan wonen. Eiser en zijn echtgenote hebben de dagelijkse zorg van erflater en tante, die beiden hulpbehoevend waren, op zich genomen.
In verband met de verkrijging van de nalatenschap van erflater, is namens eiser op
17 oktober 2002 de aangifte voor het recht van successie ingediend. In deze aangifte is een zuiver saldo van de nalatenschap vermeld van € 310.593. Bij de aangifte is het Model A gevoegd waarin is opgenomen dat de verkrijger na zijn 22ste verjaardag ten minste 5 jaar als huisgenoot ononderbroken met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. In de toelichting bij Model A is vermeld dat eiser en erflater ten tijde van het overlijden van de heer [C] feitelijk niet samen onder één dak woonden.
Verweerder heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat eiser niet kan worden aangemerkt als verkrijger zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). De nalatenschap is in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 1.017.593 en voorts is tariefgroep III gehanteerd zonder toepassing van de verhoogde vrijstelling ad fl. 299.076 (ofwel € 135.715) zoals omschreven in artikel 32, eerste lid, sub 4, letter e, juncto artikel 24, tweede lid, sub b, van de SW. Dienovereenkomstig is, met dagtekening 3 november 2003, de aanslag recht van successie aan eiser opgelegd.
Bij brief van 5 december 2003, ontvangen bij verweerder op 10 december 2003, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2008 heeft verweerder alsnog tariefgroep I toegepast en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Aan eisers verzoek om toepassing van de (verhoogde) vrijstelling is niet tegemoetgekomen.
Hiertegen is eiser in beroep gekomen.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of eiser kan worden beschouwd als iemand die tot het tijdstip van het overlijden samen met erflater gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in welk geval eiser aanspraak kan maken op een gedeeltelijke vrijstelling van successierecht.
Eiser beantwoordt voornoemde vraag bevestigend, verweerder ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 24, tweede lid, letter b, van de SW wordt onder verkrijger in tariefgroep I verstaan een verkrijger - niet zijnde de echtgenoot - die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking samen met de erflater of de schenker na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder 4, letter e, van de SW (tekst 2001) bedraagt de vrijstelling voor verkrijgers als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b: fl. 299.076
(ofwel € 135.715).
Bij de totstandkoming van de Wet van 17 december 1980, Stb. 686 is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ geïntroduceerd. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming heeft de wetgever met dit begrip uitsluitend het oog gehad op gevallen waarin de erflater, zonder met de verkrijger gehuwd te zijn geweest, met deze heeft samengewoond, dat wil zeggen: een gemeenschappelijk hoofdverblijf heeft gehad. In het arrest Hoge Raad 17 maart 1993, BNB 1993/181, is geoordeeld dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet uitsluit dat er sprake kan zijn van een gemeenschappelijke huishouding. Dat kan aan de orde zijn als er in financieel-economisch opzicht sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en de feitelijke situatie die van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht benadert. In dat geval moet wel vaststaan dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet zijn grond vindt in de wens van erflater en verkrijger om ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren, maar aan omstandigheden welke, objectief bezien, daartoe noopten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en erflater geen gemeenschappelijk hoofdverblijf hadden. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of zij desondanks een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Op eiser rust de bewijslast om dit aannemelijk te maken.
Eiser heeft hiervoor aangevoerd dat hij tezamen met zijn echtgenote de dagelijkse verzorging van erflater en tante op zich genomen heeft. De echtgenote van eiser verzorgde grotendeels de huishouding en kookte ook voor hen. Zeer regelmatig werd samen gegeten. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog aangevoerd dat de kosten van de huishouding naar rato van de winstgerechtigdheid van de maatschap werden verdeeld tussen eiser en erflater. Via de gemeenschappelijke bankrekening van de maatschap werden de kosten van de huishouding voldaan. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat de benoemde posten aan ieder van de maten werden toegerekend. Daarnaast heeft de gemachtigde ter zitting een kopie van het rapport inzake de jaarrekening 2001 van de maatschap verstrekt. Uit pagina 3 van dit rapport volgt dat de diverse privé-opnamen en
-stortingen niet te splitsen zijn en dat deze uitgaven en stortingen (exclusief de uitgaven premieheffing en inkomstenbelasting) aan elk der maten zijn toegerekend overeenkomstig de winstverdeling.
Voorts heeft eiser erop gewezen dat aanvankelijk de intentie bestond om tezamen in één huis te gaan wonen, maar dat dit vanwege de gezondheidstoestand van (de destijds 95-jarige) tante uiteindelijk niet is doorgegaan. Daarnaast stonden juridische en bouwkundige aspecten een uitbreiding van de bestaande woning in de weg. Volgens eiser is dit een omstandigheid die - objectief bezien – noopte tot het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in financieel-economisch opzicht sprake is geweest van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank acht hiervoor onder meer van belang dat de woonlasten, als zijnde een benoemde post, werden toegerekend aan de betreffende maat. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de kosten van de huishouding gezamenlijk werden gedragen. De (intensieve) verzorgingsrelatie is niet voldoende voor het oordeel dat de feitelijke situatie die van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht benadert. Ook de omstandigheid dat regelmatig samen werd gegeten is hiertoe niet voldoende.
Eiser heeft zijn stelling dat door omstandigheden die – objectief bezien – noopten tot het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf, niet gestaafd met concrete gegevens. Alle feiten en omstandigheden in overweging nemende, acht de rechtbank het aannemelijk dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zijn grond vindt in de wens van eiser en erflater om ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren. Mede gelet op het feit dat de bouw en de ingebruikname van de woning samenviel met het huwelijk van eiser en dat eiser en zijn echtgenote na de bouw van de woning een gezin hebben gesticht, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser de wens heeft gehad om samen te wonen met erflater. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te maken.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser geen aanspraak kan maken op de vrijstelling die geldt voor meerrelaties. Het beroep van eiser is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.P.J. Leenders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 juli 2009
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.