ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4770

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2383
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.N. Crol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 50 lid 4 Woningwet en belangenafweging bij bouwvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning eerste fase voor een bedrijfsgebouw. Eiser, vertegenwoordigd door H.W. Ebbers, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, dat op 2 april 2008 een eerder besluit tot verlening van de bouwvergunning had gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanhoudingsplicht gold op basis van artikel 50, eerste lid (oud), van de Woningwet, en dat deze aanhoudingsplicht op goede gronden doorbroken kon worden met toepassing van artikel 50, vierde lid (oud), van de Woningwet. De rechtbank heeft daarbij de relevante overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in acht genomen, die in eerdere uitspraken goedkeuring aan bestemmingsplannen had onthouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanhoudingsplicht doorbroken kon worden en dat er geen grond was om de vergunning te weigeren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644. Tevens is bepaald dat de gemeente Barneveld het door eiser betaalde griffierecht van € 145 aan hem vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/2383
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 5 februari 2009
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door H.W. Ebbers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder,
alsmede
[vergunninghouder], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te [plaats], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 april 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (verder: vergunninghouder) bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw aan de [adres] te [plaats].
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en het eerder genoemde besluit, met inachtneming van een gewijzigde motivering, gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 januari 2009. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door ing. H.W. Ebbers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Hoekstra. Namens vergunninghouder zijn [A], [B] en [C] verschenen, bijgestaan door mr. M.G.J. Maas-Cooymans.
3. Overwegingen
Voor het oordeel dat het beroepschrift onvoldoende gronden bevat die zijn te herleiden tot het bestreden besluit, zoals van de zijde van vergunninghouder ter zitting is betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van gronden is voorzien, zodat een niet-ontvankelijkverklaring met het oog op dat aspect niet aan de orde is. Of de gronden inhoudelijk kunnen slagen, zal de rechtbank hieronder beoordelen.
Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfsgebouw op het kadastrale perceel gemeente Barneveld, sectie A, nr. 02330, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Dit perceel staat ook bekend als [adres] te [plaats].
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet ruimtelijke ordening, blijft de Woningwet zoals die gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 56a, tweede lid, juncto artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zoals dat luidde ten tijde van belang, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang mag een bouwvergunning eerste fase slechts, en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening of in strijd is met het bestemmingsplan, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en niet is verleend.
Ingevolge artikel 50, eerste lid (oud), van de Woningwet, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 56a, vijfde lid, aanhef en onder c (oud), van de Woningwet, wordt, indien de bouwvergunning in twee fasen wordt verleend, in onder meer artikel 50, eerste lid, in plaats van 'aanvraag om bouwvergunning' gelezen: aanvraag om bouwvergunning eerste fase.
Ingevolge artikel 50, derde lid (oud), van de Woningwet, voor zover hier van belang, duurt de aanhouding voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO of een ingevolge artikel 30 van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 50, vierde lid (oud), van de Woningwet, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 50, vierde lid (oud), van de Woningwet, teneinde de aanhoudingsplicht te doorbreken.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij niet inziet dat toezeggingen aan vergunninghouder van de zijde van verweerder met betrekking tot het toestaan van een hal in dit geding van betekenis zijn. Uit het primaire besluit noch het bestreden besluit blijkt dat verweerder dergelijke toezeggingen in haar besluitvorming heeft betrokken. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat verweerder zich in het bestreden besluit niettemin wel degelijk door gedane toezeggingen heeft laten leiden, merkt de rechtbank op dat dit door eiser niet aannemelijk is gemaakt. Op de door eiser geuite twijfel omtrent de echtheid van het door verweerder geproduceerde stuk van 5 februari 1997 zal de rechtbank dan ook niet ingaan.
De rechtbank zal thans bezien of verweerder terecht heeft aangenomen dat er geen grond was om de vergunning eerste fase te weigeren.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" heeft het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met nadere codering "stalling en opslag (Bso)". Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 21 februari 2007 (nr. 200601809/1) is komen vast te staan dat dit onderdeel van het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling, blijkens het dictum onder III en IV, goedkeuring onthouden aan het nadien in procedure gebrachte "Reparatieplan Buitengebied 2004", voor zover dat betrekking heeft op het bewuste perceel. Ten tijde van het bestreden besluit was nog geen nieuw reparatieplan in werking getreden. De rechtbank stelt dan ook vast dat het bouwplan door verweerder terecht is getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Dat, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, nou juist was beoogd om goedkeuring aan het bewuste planonderdeel te onthouden omdat een nadere doeleindenomschrijving voor de bestemmingscategorie "stalling en opslag (Bso)" ontbreekt, waardoor onduidelijkheid kan ontstaan over de aard van de goederen die mogen worden opgeslagen, maakt dat niet anders. Het brengt slechts met zich mee dat in de aard van de door vergunninghouder beoogde opslag geen grond kan worden gevonden om de vergunning te weigeren, nu het bestemmingsplan daaraan geen beperkingen stelt.
Ook voor het overige is niet gebleken dat er een grond was om de vergunning te weigeren.
Voorts stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de ontvangst van de bouwaanvraag sprake was van een vastgesteld en ter inzage gelegd, maar nog niet in werking getreden bestemmingsplan "Reparatieplan Buitengebied 2004". Zoals hierboven is aangegeven, is aan het hier relevante onderdeel van dat bestemmingsplan, met de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007, goedkeuring onthouden. Voorafgaand daaraan was het goedkeuringsbesluit reeds geschorst door de voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 24 mei 2006 (nr. 200601809/2). Uit artikel 30 van de WRO vloeide de verplichting voort om uiterlijk 21 februari 2008 een nieuw reparatieplan vast te stellen.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat op het moment van ontvangst van de bouwaanvraag op 10 januari 2007, op grond van artikel 50, eerste lid (oud) van de Woningwet een aanhoudingsplicht gold, die op grond van artikel 50, derde lid (oud) ten tijde van het bestreden besluit nog altijd van kracht was.
Vervolgens zal de rechtbank bezien of verweerder deze aanhoudingsplicht op goede gronden heeft doorbroken met toepassing van artikel 50, vierde lid (oud) van de Woningwet.
Uit de Afdelingsuitspraak van 13 augustus 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD9959) volgt dat indien goedkeuring is onthouden aan een bestemmingsplan, er in het kader van artikel 50, vierde lid (oud) van de Woningwet en gelet op artikel 30 van de WRO vanuit moet worden gegaan dat een bestemmingsplan in voorbereiding is zoals dat met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring zou moeten worden vastgesteld.
Voor de vraag of het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan als bedoeld in artikel 50, vierde lid (oud), van de Woningwet, is dus relevant op grond van welke overwegingen de Afdeling goedkeuring heeft onthouden.
Uit rechtsoverweging 2.9 van de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 21 februari 2007 blijkt dat het ervoor moet worden gehouden dat het "Reparatieplan Buitengebied 2004" een herziening van de gehele bestemmingsplanregeling voor het bewuste plandeel omvat, zodat de reeds vigerende bestemming "niet-agrarische bedrijven" als zodanig weer ter beoordeling staat. In dit kader zal in beginsel wel rekening moeten worden gehouden met mogelijk gevestigde rechten en belangen van vergunninghouder, maar tevens zal betekenis moeten worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van het bedrijf voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een bestaande situatie kan immers, zo heeft de Afdeling geoordeeld, onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de planwetgever toegedachte bestemming ten behoeve van de opslag van veevoederbenodigdheden met deze overwegingen nog niet van de baan en behoeft deze Afdelingsuitspraak dan ook niet noodzakelijkerwijs in de weg te staan aan toepassing van artikel 50, vierde lid (oud), van de Woningwet.
De rechtbank overweegt voorts echter dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat de toekomstige bestemming nog altijd voorziet in opslag van veevoederbenodigdheden en dat tegen een dergelijke bestemming inhoudelijk geen bezwaren bestaan. Verweerder heeft aan de doorbreking van de aanhoudingsplicht geen nadere belangenafweging ten grondslag gelegd en heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat een dergelijke afweging ook niet is vereist. Daarmee heeft verweerder miskend dat, zoals ook blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 1 februari 2006 (AB 2006, 98), artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, geen plicht maar een bevoegdheid schept. In de in dat kader te maken en te motiveren belangenafweging komt naar het oordeel van de rechtbank gewicht toe aan de vraag met welke mate van waarschijnlijkheid er vanuit kan worden gegaan dat de toegedachte toekomstige bestemming daadwerkelijk haar beslag zal krijgen. De door de Afdeling genoemde gevestigde rechten en belangen van vergunninghouder alsmede de milieuhygiënische gevolgen van het bedrijf van vergunninghouder voor de omgeving spelen in dit kader een rol. In het bestreden besluit is verweerder hier ten onrechte niet op ingegaan.
Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb genomen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met - voor zover de aanhoudingsplicht bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar nog van toepassing zal zijn - inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen .
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Barneveld aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Barneveld het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 februari 2009