RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4587
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 13 augustus 2009
[naam eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.A. van Ham,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 september 2008, uitgereikt door UWV te Arnhem.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij onveranderd recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007 en per 8 mei 2008 wordt bepaald op respectievelijk 35 tot 45% en 25 tot 35%.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 mei 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.T.J. van de Pavert, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Eiser heeft als gevolg van psychische en lichamelijke klachten zijn werkzaamheden als productiemedewerker moeten staken. Per einde wachttijd in 2003 heeft eiser recht op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB) bij besluit van 10 april 2006 eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 11 juni 2006 verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2006 is dit besluit gehandhaafd.
Op 23 november 2006 heeft eiser zich ziek gemeld. Vervolgens heeft verweerder aan hem tot 2 maart 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij uitspraak van de rechtbank van 6 september 2007 is het tegen het besluit op bezwaar van 30 augustus 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd.
Bij hernieuwd besluit op bezwaar van 25 september 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de beslissing van 10 april 2006 herroepen.
Aangezien eiser op 1 juli 2004 ouder dan 45 jaar was gold voor hem vanaf 22 februari 2007 het oude Schattingsbesluit (oSB) zoals dat tot 1 oktober 2004 gold. Verweerder heeft in maart/april 2008 een medisch en arbeidskundig onderzoek doen plaatsvinden en het besluit van 6 mei 2008 genomen, hetgeen vervolgens heeft geleid tot het thans bestreden besluit.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan door verweerder is aangenomen en dat hij de geduide functies niet kan verrichten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 6 mei 2008, gelet op de daaraan ten grondslag liggende rapportages van de verzekeringsarts O.B.G.M. Beurskens van 26 maart 2008 en de arbeidsdeskundige F. Melchers van 24 april 2008, betrekking heeft op twee verschillende data. Enerzijds de datum 22 februari 2007 en anderzijds de datum 6 mei 2008.
Dit blijkt niet alleen uit de tekst van de rapporten maar ook uit het feit dat er een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden betreffende de hiervoor genoemde data. Het bestreden besluit noemt ook expliciet twee data, waarbij ter zitting verweerder heeft bevestigd dat de tweede datum in geding 6 mei 2008 is.
Dit houdt in dat in het bestreden besluit een heroverweging heeft plaatsgevonden van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 22 februari 2007 en een beoordeling per 6 mei 2008.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat het deel van het bestreden besluit aangaande eisers uitkering per 22 februari 2007 niet juist is. Dit hangt volgens verweerder samen met de omstandigheid dat eiser op 22 februari 2007 een ZW-uitkering ontving en ten onrechte per 4 weken na datum ziekmelding 23 november 2006 geen onderzoek is verricht ingevolge artikel 39a van de WAO (wet Amber). Daarnaast stelt verweerder dat er geen verplichting was tot het doen van een oSB herbeoordeling per 22 februari 2007.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de beoordeling per 22 februari 2007 vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser tegen de herbeoordeling per 22 februari 2007 moeten nemen. Anders dan verweerder meent betekent de vaststelling – wat daar in casu ook van zij – dat verweerder ingevolge artikel 34, vijfde lid, van de WAO niet verplicht was tot het doen van een herbeoordeling, niet dat deze herbeoordeling per 22 februari 2007 niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft immers op grond van de WAO een (ruime) bevoegdheid om personen die een uitkering ontvangen te doen onderzoeken. De rechtbank wijst verweerder er op dat hij eiser ter zitting heeft toegezegd dat eiser door de nieuwe visie op dit deel van het besluit geen nadelige gevolgen zal ondervinden.
Thans dient nog beoordeeld te worden of het deel van het bestreden besluit waarbij eiser per 6 mei 2008 recht heeft op een WAO-uitkering in stand kan worden gelaten.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven.
Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Verweerder heeft zijn standpunt aangaande de voor eiser geldende medische beperkingen doen steunen op de rapporten van de verzekeringsarts O.B.G.M. Beurskens van 26 maart 2008 en de bezwaarverzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden van 21 augustus 2008, waarin de uitkomst van het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek is neergelegd.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de juistheid daarvan en heeft dusdoende op goede gronden en terecht geoordeeld dat per datum in geding geen medisch objectiveerbare gronden aanwezig waren voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke tot uitdrukking zijn gebracht in de voor eiser opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 maart 2008. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De bezwaarverzekeringsarts Verzijden heeft in het rapport van 21 augustus 2008 uitvoerig de klachten van eiser en de zich in het dossier bevindende medische stukken weergegeven. Bij de heroverweging heeft de bezwaarverzekeringsarts het rapport van de verzekeringsarts Beurskens alsmede de voorhanden medische stukken betrokken zoals de brief van neuroloog T.A. Hoogendoorn-Stroband van 15 augustus 2007. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts de door de verzekeringsarts bij de behandelend huisarts G.J.W. Elzinga ingewonnen inlichtingen in zijn medisch oordeel meegenomen. De rechtbank ziet ook in de brief van psychiater J.H.B. Zeijpveld van 6 oktober 2008 geen nieuwe aanknopingspunten voor een ander oordeel, immers daarin wordt slechts aangegeven dat eiser sinds 2003 in behandeling is. Niet gebleken is dat de bezwaarverzekeringsarts relevante aspecten van eisers gezondheidstoestand heeft gemist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen.
Ter zitting betoogt eiser tardief dat door de chirurg enkele weken geleden slijtage aan de rug zou zijn vastgesteld. Eiser kan dit gegeven echter niet met een brief of rapport van de chirurg onderbouwen en niet is gebleken dat deze informatie betrekking zou hebben op de in geding zijnde datum.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum, 6 mei 2008, in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.
In het kader van het arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten textielproductenmaker, geen machines bedienen (sbc-code 111160), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en productiemedewerker industrie, samensteller van producten (sbc-code 111180). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank is door de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat deze functies voor eiser passend zijn te achten.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat de geduide functies textielproductenmaker (sbc code 111160) en productiemedewerker industrie(sbc code 111180) niet passend zijn omdat in deze functies onvoldoende rekening is gehouden met de vastgestelde beperking ‘reiken’. Middels de rapporten van arbeidsdeskundige van F. Melchers van 24 april 2008 en bezwaararbeidsdeskundige J. Leeneman van 10 september 2008 en het ter zitting gevoerde verweer heeft verweerder voldoende aannemelijk kunnen maken waarom de functies geschikt zijn te achten. De rechtbank ziet geen reden om de door verweerder gegeven motivering aangaande de geschiktheid van de functies onjuist te achten. Dit geldt eveneens voor het door eiser gestelde dat de functies productiemedewerker industrie(sbc code 111180) en productiemedewerker textiel (sbc code 272043) door onvoldoende afwisseling in houding niet passend zijn. Ook is naar het oordeel van de rechtbank in de laatstgenoemde functie in voornoemd rapport van de bezwaararbeidsdeskundige en ter zitting door verweerder uitvoerig en voldoende ingegaan op de items ‘deadlines en productiepieken’ en ‘torderen’.
Tenslotte betoogt eiser dat ten aanzien van de geduide functies niet het totaalbeeld van eiser in acht is genomen en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2006, RSV 2006/354. De rechtbank onderschrijft dat het inderdaad mogelijk is dat de totaalbelasting van een functie in relatie tot de belastbaarheidsgegevens zodanig is dat zelfs de conclusie kan worden getrokken dat een geduide functie medisch ongeschikt moet worden geacht. Echter in het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank hiervan geen sprake. Niet is gebleken dat verweerder de beperkingen van eiser heeft miskend. De in de arbeidsdeskundige rapportages van 24 april 2008 en 10 september 2008 en de ter zitting gegeven toelichting en onderbouwing van de passendheid van de functies in medisch opzicht acht de rechtbank voldoende.
Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt voorts dat eiser met de functies waarop de schatting is gebaseerd een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 25 tot 35 % arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient voor zover dat ziet op de beoordeling per 6 mei 2008 dan ook ongegrond te worden verklaard.
Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over een mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiser is verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om de schade te vergoeden.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de beoordeling per 22 februari 2007;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 mei 2008 met inachtneming van deze uitspraak;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:13 augustus 2009