ECLI:NL:RBARN:2009:BJ7443

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
80625
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door verontreinigde grond en kosten sanering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen de maatschap DVV en Campina B.V. over de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door de levering van verontreinigde grond. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 3 december 2008 vastgesteld dat de door Campina geleverde grond niet voldeed aan de overeenkomst, omdat deze verontreinigd slib bevatte. Hierdoor kon de grond niet zonder sanering worden gebruikt voor de beoogde bouw van bedrijfsgebouwen en een parkeerterrein. Campina werd daarom verplicht om de kosten van sanering te vergoeden die door DVV zijn gemaakt. In het eindvonnis van 15 juli 2009 heeft de rechtbank de vorderingen van DVV c.s. gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank oordeelde dat niet alle kosten die DVV had gemaakt, als extra kosten in verband met de sanering konden worden beschouwd. De rechtbank heeft de schade die DVV c.s. hebben geleden als gevolg van de verontreiniging vastgesteld op een totaalbedrag van € 49.582,75, dat Campina aan DVV c.s. moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door rechter A.E.M. Overkamp.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 80625 / HA ZA 01-1977
Vonnis van 15 juli 2009
in de zaak van
1. de maatschap
MAATSCHAP DVV,
gevestigd te Gouda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BURGLAND PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Stolwijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VLIETLAND BOUWPLANONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Gouda,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEER- EN EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ M. DOELAND B.V,
gevestigd te Haastrecht, gemeente Vlist,
eiseressen,
advocaat mr. P.M. Wilmink,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CAMPINA B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk DVV c.s. genoemd worden en ieder afzonderlijk worden aangeduid als maatschap DVV, Burgland Projectontwikkeling, Vlietland en Doeland.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 december 2008
- akte van DVV c.s.
- antwoordakte van Campina.
Daarna is vonnis bepaald.
De (verdere) beoordeling van het geschil
1. In het laatste tussenvonnis is onder meer overwogen en beslist, kort weergegeven, dat de door Campina aan DVV c.s. geleverde grond (perceelnummer G 1763) niet aan de overeenkomst voldoet omdat deze verontreinigd slib bevatte waardoor de grond niet zonder sanering kon worden gebruikt voor het beoogde doel (het daarop realiseren van bedrijfsgebouwen met een parkeerterrein en een ontsluitingsweg) en dat Campina daarom gehouden is de door DVV c.s. gemaakte kosten van sanering van het verontreinigd slib te vergoeden. Met het oog op de berekening van de omvang van de schade is DVV c.s. verzocht de schade, voor zover die betrekking heeft op de sanering van het verontreinigde slib, nader te specificeren, te staven met schriftelijke bescheiden en die schade per post nader toe te lichten. DVV c.s. is tevens verzocht betalingsbewijzen in het geding te brengen van de facturen waarvan zij de betaling vorderen. Ten slotte is DVV c.s. verzocht de gehanteerde saneringsmethode toe te lichten en daarbij in ieder geval aan te geven of de in het besluit van de provincie Zuid-Holland van 21 januari 2000 neergelegde saneringsmethode is gevolgd en zo nee, waarom niet. Dit alles omdat Campina had opgeworpen dat de gehanteerde saneringsmethode onnodig duur is geweest.
2. Wat betreft dit laatste wordt het volgende overwogen. In de (eerder bij de dagvaarding overgelegde) beschikking van de provincie Zuid-Holland van 21 januari 2000 is besloten dat met het aangeboden saneringsplan wordt ingestemd. Het betreft het raam-saneringsplan betreffende het voormalig Melkunieterrein Nieuwe Gouwe Oostzijde Gouda, opgesteld door Lexmond milieu-adviezen B.V., gedateerd december 1999. In het rapport is omtrent de wijze van sanering van het verontreinigde slib geschreven:
“De verontreinigde sliblaag kan worden verwijderd of worden geïsoleerd.
verwijdering
Indien voor verwijdering wordt gekozen zal ter plaatse van de sleuf voor de weg ca. 800 m³ en op de rest van het terrein naar verwachting 2200 m³ slib moeten worden verwijderd.
De kosten voor het verwijderen van het slib uit de sleuf worden geraamd op (...) totaal f 120.000,--.
De kosten voor het verwijderen van het overig deel van het slib zullen een veelvoud van de genoemde kosten bedragen, zeker omdat hier tevens de bovenliggende grond opzij moet worden gezet.
isolatie
De weg zal globaal als volgt worden aangelegd. Op de bodem van de huidige sleuf wordt een wegendoek aangebracht, waarop een ca. 0,8 m dikke laag met secundaire grondstoffen wordt aangelegd. Hierop wordt mogelijk een betonnen onderheide plaat gelegd als fundering voor de weg. (...). Het kan echter niet worden uitgesloten dat in plaats van een onderheide plaat voor een andere funderingswijze (b.v. met lichte materialen) wordt gekozen.
(...)
Omdat de wegconstructie reeds voorziet in de isolerende maatregel zijn aan het isoleren van het slib in de sleuf voor de weg, behoudens kosten voor enige milieukundige ondersteuning, geen extra kosten verbonden. De kosten voor milieukundig toezicht voor het isoleren van het slib in de sleuf worden geraamd op ca. f 25.000,--. Omdat op het overig deel van het terrein door de aanwezige verhardingslagen en bovengrond reeds contact met het slib wordt voorkomen zullen ook hier geen extra kosten voor isolatie hoeven te worden gemaakt”.
Gekozen is voor de optie van het deels afgraven van de grond en deels isoleren van de verontreiniging door het aanbrengen van onderheide betonnen platen. Dat daarmee is afgeweken van voormeld saneringsplan kan zonder toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen. Dat de gekozen optie duurder is dan een eventuele andere saneringsmogelijkheid kan evenmin worden aangenomen. Daarbij speelt mee dat, zoals uit het rapport van Lexmond blijkt, een belangrijk deel van de kosten hoe dan ook zullen worden gemaakt in verband met de wegconstructie en het aanbrengen van verhardingslagen. Verder is van belang dat, zoals hierna nog zal worden overwogen, ter plaatse altijd, ook als de grond niet verontreinigd zou zijn geweest, geheid had moeten worden, zulks gelet op de samenstelling van de grond. Niet alle kosten kunnen dus worden beschouwd als extra gemaakte kosten in verband met de sanering van het verontreinigde slib.
3. DVV c.s. hebben gesteld dat de posten genoemd onder de nummers 1 t/m 18, 22, 23 en 25 t/m 28 in de eerder door haar overgelegde kostenopstelling (productie 7 bij akte van 14 november 2007) tot een totaalbedrag van € 145.781,95 (f 321.261,16) verband houden met de olieverontreiniging en daarom buiten beschouwing moeten blijven. De overige posten (onder de nummers 19 t/m 21, 24, 29 en 30) zijn volgens DVV c.s. de kosten die zij zelf heeft betaald in verband met de sanering van het verontreinigd slib. Het gaat dan om een bedrag van (I) € 193.972,43 (f 427.459,--). DVV c.s. hebben deze kosten onder overlegging van schriftelijke bescheiden nader toegelicht. De verdere kosten van sanering bedragen volgens DVV c.s. (II) € 11.344,51 (f 25.000,--) wegens het afgraven en transport van verontreinigde grond en (III) € 825.242,43 (f 1.818.595,--) wegens door de gemeente Gouda gemaakte saneringskosten, waarvoor DVV c.s. door de Gemeente aansprakelijk zijn gesteld. De totaal door DVV c.s. gevorderde schade komt daarmee (exclusief de gevorderde kosten van het verleggen van de waterleiding ad € 39.671,74, waarover hierna meer) uit op € 1.030.559,30. DVV c.s. hebben hun vordering tot dat bedrag verminderd. Campina heeft de omvang van de nader door DVV c.s. berekende schade gemotiveerd betwist.
4. De kosten sub 3.I vallen volgens de door DVV c.s. gegeven specificatie uiteen in de navolgende posten:
a. kosten van bemonstering en analyse van het slib € 1.119,02 (f 2.466,--)
b. kosten van het onderheien (De Vries en Verburg) € 185.180,44 (f 408.084,--)
c. bijkomende kosten van de extern adviseur € 8.791,99 (f 19.375,--).
Optelling van deze bedragen komt overigens uit op (€ 195.091,57) f 429.925,-- in plaats van het door Campina berekende bedrag van f 427.459,--.
De kosten van bemonstering en analyse
5. DVV c.s. hebben ter staving van hun vordering overgelegd een factuur van de gemeente Gouda aan maatschap DVV gedateerd 31 januari 2000 tot genoemd bedrag (exclusief omzetbelasting), alsmede een bewijs dat zij dit bedrag op 26 februari 2000 aan de Gemeente hebben voldaan. In de factuur staat als omschrijving: “Betreft Bemonsteren en analyseren van een partij grond, locatie Nieuwe Gouwe o.z. te Gouda proj.nr. 9919430/RR”
Campina heeft opgeworpen dat niet valt uit te sluiten dat deze kosten samenhangen of mede samenhangen met de olieverontreiniging.
6. Het verweer van Campina faalt. De olieverontreiniging is medio 1999 geconstateerd. Na analyses en bemonstering heeft de sanering daarvan (de spots 1 en 2) plaatsgevonden in de maanden oktober/november 1999. Tijdens die saneringswerkzaamheden is de slibverontreiniging geconstateerd. In die situatie ligt het voor de hand om aan te nemen dat de factuur van de gemeente van 31 januari 2000 ziet op het bemonsteren en analyseren in verband met de eind 1999 geconstateerde slibverontreiniging. Voor het overige heeft Campina deze schadepost niet weersproken, zodat de vordering op dit onderdeel toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de onweersproken datum van ingang.
De kosten van het onderheien
7. Het gaat hier blijkens de toelichting van DVV c.s. op deze post om de kosten van het onderheien van de op de toegangsweg aansluitende vleugels en van de op die weg aansluitende zijtakken. De door DVV c.s. overgelegde facturen van Bouwbedrijf De Vries en Verburg te Stolwijk d.d. 13 oktober 2000 en 3 april 2001 vermelden onder meer de posten “onderheien vleugels” en “onderheien zijtakken”.
Campina heeft betwist dat het hier gaat om extra kosten als gevolg van de slibverontreiniging, omdat onderheien ter plaatse altijd nodig was geweest.
8. Dat verweer slaagt. De verontreinigde sliblaag is, zoals is overwogen, deels afgegraven en deels geïsoleerd door het aanbrengen van onderheide betonnen platen. Het zijn kennelijk de kosten van het onderheien van die platen die DVV c.s. als schade vorderen. Die vordering moet worden afgewezen. DVV c.s. hebben in het geheel niet toegelicht dat het hier gaat om extra kosten die zij als gevolg van de aanwezigheid van verontreinigd slib hebben moeten maken. Vast staat immers dat heien ter plaatse altijd noodzakelijk was geweest. In het laatste tussenvonnis is op dat punt overwogen dat onweersproken is dat er vanwege de slappe grond geheid had moeten worden. Mogelijk is dat de kosten van het onderheien hoger zijn uitgevallen vanwege de aanwezigheid van verontreinigd slib, maar dat hebben DVV c.s. niet gesteld. Evenmin hebben zij gesteld wat de eventuele meerkosten daarvan zijn geweest. Dit onderdeel van de vordering moet reeds daarom worden afgewezen. Hetgeen Campina overigens heeft opgeworpen kan daarom onbesproken blijven.
Bijkomende kosten
9. DVV c.s. hebben gesteld dat De Jong Bouwadviesburo B.V. het project op het voormalig Campina terrein als extern adviseur heeft begeleid en ook bemoeienis heeft gehad met de oplossing van de problematiek van het verontreinigde slib en de uitvoering daarvan. De daarmee gepaard gaande tijdbesteding is afzonderlijk vastgelegd en in rekening gebracht bij facturen van 1 februari 2000, 3 maart 2000, 4 april 2000, 1 mei 2000, 4 juli 2000 en 3 oktober 2000 en 7 november 2000. Ter staving daarvan hebben DVV c.s. deze facturen en de betalingsbewijzen daarvan in het geding gebracht.
Campina heeft ook hier opgeworpen dat niet valt uit te sluiten dat deze kosten samenhangen of mede samenhangen met de olieverontreiniging.
Dit verweer van Campina faalt op dezelfde grond als hiervoor onder 6 is vermeld. De sanering van de olieverontreiniging is in oktober/november 1999 afgerond. De begeleidende werkzaamheden van de externe adviseur hebben, zo blijkt uit de overgelegde facturen van De Jong Bouwadviesburo B.V., betrekking op werkzaamheden die door haar zijn verricht in de periode vanaf januari 2000, het moment waarop de verontreiniging met slib in beeld was gekomen. Het ligt in die situatie voor de hand om aan te nemen dat deze kosten betrekking hebben op die verontreiniging en niet op de olieverontreiniging. Voor het overige heeft Campina de (omvang van de) vordering onvoldoende weersproken. Die zal daarom tot het gevorderde bedrag van € 8.791,99 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de onweersproken datum van ingang.
10. Met betrekking tot de kosten sub 3.II wordt het volgende overwogen.
DVV c.s. hebben gesteld dat de grond ter plaatse van de zijvleugels en de zijtakken van de weg tot een diepte van drie meter is afgegraven en dat de omstandigheid dat die grond verontreinigd was met olie en puin heeft geleid tot een bedrag aan verwerkingskosten in de ordergrootte van € 80.000,--. Die kosten dienen weliswaar ingevolge het laatste tussenvonnis buiten beschouwing te blijven, maar dat geldt volgens DVV c.s. niet voor de kosten van het afgraven en het transport van de grond. Zij stellen dat die kosten in het kader van de terzake de slibverontreiniging gekozen werkwijze ook gemaakt hadden moeten worden wanneer de bovenlaag niet verontreinigd zou zijn geweest (naar de rechtbank begrijpt met olie). DVV c.s. stellen deze post op NLG 25.000,00 (€ 11.344,51), waarbij zij zich baseren op de door Lexmond Milieu-Adviezen B.V. terzake gemaakte begroting.
Campina heeft deze vordering gemotiveerd weersproken.
11. De vordering moet worden afgewezen, reeds omdat DVV c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk tot genoemd bedrag zijn gemaakt. Enige factuur tot het genoemde bedrag van € 80.000,-- of meer specifiek van f 25.000,--/ € 11.344,51 hebben DVV c.s. niet overgelegd.
12. Ten aanzien van de kosten sub 3.III geldt het volgende.
Deze post ziet op de kosten van sanering die de gemeente Gouda heeft moeten maken omdat de grond - die door DVV c.s. aan haar was verkocht en geleverd met het oog op de aanleg van de ontsluitingsweg - verontreinigd slib bevatte. De Gemeente heeft DVV c.s. op grond van de tussen de Gemeente en DVV c.s. gesloten overeenkomst aansprakelijk gesteld voor deze schade. De schade bestaat volgens DVV c.s. uit drie componenten:
a. tevergeefs gemaakte ontwerpkosten f 96.253,--
b. afgraven/afvoeren grond f 842.422,--
c. onderheide betonplaat f 879.920,--
In totaal f 1.818.595,--, wat neerkomt op het gevorderde bedrag van € 825.242,43, exclusief omzetbelasting.
13. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat Campina aansprakelijk is voor de door de Gemeente gemaakte kosten van sanering en dat zij die kosten daadwerkelijk aan de Gemeente heeft voldaan, geldt het volgende.
Zoals overwogen moet worden aangenomen dat het met het oog op de samenstelling van de grond altijd nodig was dat er werd onderheid. In die situatie valt zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het ontwerp als gevolg van de verontreiniging niet meer kon worden gebruikt, terwijl de kosten sub 12.c hoe dan ook moesten worden gemaakt met het oog op de ondergrond. Verwezen wordt ook naar hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen. Deze kosten moeten reeds daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van de kosten onder 12.b hadden DVV c.s. eerder in de procedure, bij akte van 14 november 2007, een overzicht met onderliggende bescheiden in het geding gebracht (productie 9). Voor de toelichting daarop door DVV c.s., waarom in het laatste tussenvonnis mede was verzocht, hebben DVV c.s. verwezen naar een brief van [betrokkene], werkzaam bij de gemeente Gouda, gericht aan “de lezer” d.d. 2 oktober 2008. Daarin worden de in het eerdere overzicht vermelde posten slechts herhaald. Onderaan die brief is voor deze posten als “toelichting” niet meer gegeven dan al in het eerdere overzicht was vermeld. Daarmee heeft DVV c.s. niet mogen volstaan. Dat klemt temeer omdat uit de eerder genoemde onderliggende bescheiden niet valt af te leiden of de kosten betrekking hebben op sanering of op de aanleg van de weg. Verder volgt uit die bescheiden dat bij de kostenopstelling geen rekening is gehouden met creditnota’s, en dat de kosten deels ook zien op de periode dat de slibverontreiniging nog niet was geconstateerd. Daarnaast is onduidelijk gebleven welke kosten zien op de olieverontreiniging en welke op de slibverontreiniging. DVV c.s. hebben de rechtbank al met al onvoldoende aanknopingspunten gegeven om de schade op dit onderdeel te begroten, hoewel zij daartoe uitdrukkelijk de gelegenheid hebben gehad. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
De hoofdwaterleiding
14. In het laatste tussenvonnis is over de vordering van DVV c.s. met betrekking tot het verleggen van de waterleiding overwogen dat niet duidelijk is geworden wanneer DVV c.s. hebben ontdekt dat er een waterleiding in de grond van het gekochte lag en wanneer en op welke wijze zij daarover bij Campina hebben geklaagd. DVV c.s. zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Verder is DVV c.s. verzocht aan te geven of zij Campina ter zake ingebreke hebben gesteld en zo ja, wanneer, zulks onder overlegging van de desbetreffende brief.
15. Ter voldoening daaraan hebben DVV c.s., onder overlegging van schriftelijke bescheiden, nader gesteld dat DVV c.s. op of omstreeks 20 januari 1999 over de aanwezigheid van de hoofdwaterleiding werden geïnformeerd en dat zij Campina daarmee bij brief van 20 april 1999 hebben geconfronteerd. In die brief heeft De Jong Bouwadviesburo B.V. namens (onder meer) maatschap DVV aan Campina geschreven:
“Over het voormalige Campina/Melkunie terrein ligt een transportleiding van de WZHO, welke een groot deel van een woonwijk in Gouda van water voorziet. Deze leiding moet worden verwijderd voor de voorgenomen realisatie van de kantoorgebouwen op het bovengenoemde perceel.
Volgens notaris Westerhuis is voor deze leiding geen recht van op stal ingeschreven in het kadaster. De WZHO spreekt wel van gevestigde of door verjaring ontstane rechten ten aanzien van deze leiding.
Ons ontbreken gegevens over deze leiding. Wilt u voor ons op zo kort mogelijke termijn nagaan:
- of voor het leggen van deze leiding een schriftelijke toestemming is gegeven
- op welke datum deze toestemming is gegeven
- op welk tijdstip de transportleiding daadwerkelijk is gelegd.
Wij verzoeken u hierop zo spoedig mogelijk te antwoorden, gezien het belang van het snel kunnen verplaatsen van deze leiding”.
16. Het verweer van Campina dat DVV c.s. ter zake niet tijdig hebben geklaagd gaat, gegeven het voorgaande, niet op. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken moet worden aangenomen dat DVV c.s. er omstreeks 20 januari 1999 van op de hoogte kwamen dat zich een hoofdwaterleiding in de grond bevond en dat zij daarover bij brief aan Campina van 20 april 1999 hebben geklaagd. Dat is, gegeven de aard van het gebrek, tijdig. Voor de beoordeling van de onderhavige vordering is verder het volgende van belang.
17. Tijdens de bouw is gebleken dat zich in de door DVV c.s. van Campina gekochte grond een hoofdwaterleiding van WZHO bevond die een groot deel van een woonwijk van Gouda van water voorzag. Onweersproken is dat boven deze leiding niet mocht worden gebouwd. In die situatie ligt het voor de hand om aan te nemen dat het - met het oog op de te realiseren bouwplannen en de noodzaak de woonwijk van water te blijven voorzien - noodzakelijk was de waterleiding te verleggen. Campina heeft nog wel opgeworpen dat verlegging van de leiding alleen nodig was in verband met de aanleg van de ontsluitingsweg en dat dat niet betreft het voorgenomen gebruik zoals door de partijen is vastgelegd in artikel 5.6. van de overeenkomst, maar dat verweer faalt. In artikel 5.6. van de overeenkomst staat dat Campina voornemens is de grond te gebruiken als bouwgrond voor het realiseren van nieuwe bedrijfsgebouwen met daarbij behorende parkeerterreinen. Het is evident dat voor de ontsluiting daarvan een weg zou moeten worden aangelegd en dat dat mede valt onder het voorgenomen gebruik. Al met al moet worden geoordeeld dat de geleverde grond niet de eigenschappen bezat die Campina op grond van de overeenkomst mocht verwachten, omdat als gevolg van de aanwezigheid van de waterleiding op een deel van de grond niet mocht worden gebouwd. Het vorenstaande brengt met zich dat er in beginsel sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door Campina. Ingevolge artikel 6:74 BW kunnen DVV c.s. aanspraak maken op vergoeding van de schade als gevolg van deze tekortkoming, tenzij de tekortkoming Campina niet kan worden toegerekend.
18. Met betrekking tot de toerekenbaarheid heeft Campina opgeworpen dat zij ten tijde van de verkoop niet wist dat er een hoofdwaterleiding op het terrein aanwezig was en dat zij dat ook niet behoefde te weten omdat de leiding niet zichtbaar was en ook in het zogenoemde KLIC-systeem niet zichtbaar was.
Als al wordt aangenomen dat Campina niet wist van de aanwezigheid van de leiding in de grond, dan is dat een omstandigheid die DVV c.s. niet kan worden tegengeworpen. Uitgangspunt is immers dat DVV c.s. er als koper van uit mochten gaan dat de grond geschikt was om daarop het plan te realiseren zoals dat in de overeenkomst was neergelegd, zeker nu Campina in de overeenkomst uitdrukkelijk had gegarandeerd (in artikel 5.2) dat de grond geschikt was voor het in artikel 5.6 voorgenomen gebruik. Dat de grond daarvoor achteraf (deels) niet geschikt bleek moet voor risico van Campina komen.
19. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat Campina toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Campina is derhalve in beginsel verplicht de als gevolg daarvan door DVV c.s. geleden schade te vergoeden.
20. Voor een schadevordering als de onderhavige is in beginsel nodig dat de schuldenaar in verzuim is, tenzij nakoming blijvend onmogelijk is (artikel 6:74 lid 2 BW). Het gaat hier om de koop/verkoop van grond die speciaal bestemd was om daarop een bedrijventerrein te realiseren. Uit hetgeen eerder is overwogen volgt dat de in die grond aanwezige hoofdwaterleiding de ontwikkeling van de voorziene bouwplannen heeft belemmerd. Gegeven de aard van de tekortkoming en nu de leiding pas in januari 1999 is ontdekt, terwijl de overdracht ruim voor die tijd had plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat een correcte nakoming door Campina op dat moment niet meer mogelijk was. Daarbij dient bedacht te worden dat de hoofdwaterleiding slechts kon worden verlegd omdat verwijdering daarvan geen optie was. Het verzuim is dan ook zonder ingebrekestelling ingetreden.
21. De conclusie is dat Campina gehouden is aan DVV c.s. de schade te vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van het verleggen van de waterleiding. DVV c.s. hebben die schade begroot op in totaal f 87.425,-- (€ 39.671,74). Campina heeft de omvang van de schade onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft slechts opgeworpen dat de noodzaak van verlegging ontbrak, maar dat kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen, niet worden aangenomen. De vordering van DVV c.s. is dan ook toewijsbaar tot € 39.671,74, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de onweersproken datum van ingang.
22. De slotsom is dat de vorderingen van DVV c.s. toewijsbaar zijn tot een bedrag van (€ 1.119,02 + € 8.791,99 + € 39.671,74 =) € 49.582,75 en dat hetgeen overigens door DVV c.s. is gevorderd moet worden afgewezen.
23. Aangezien de partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Campina tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan DVV c.s. te betalen een bedrag van € 49.582,75 (zegge: negenenveertigduizend vijfhonderd tweeëntachtig euro en vijfenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 september 2000 tot de dag der algehele voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de proceskosten tussen de partijen in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.
Coll.: ED