RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3470
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 4 september 2009 in het geding tussen
[verzoeker A] en [verzoeker B], verzoeksters,
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. J.W. Damstra,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder,
stichting Vivare, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Oosterbeek.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft verweerder, onder aanzegging van bestuursdwang, Stichting Vivare te Arnhem gelast om de poort en het hek tussen de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] vóór donderdag 27 augustus 2009 te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters op 24 augustus 2009 bezwaar gemaakt.
Op dezelfde datum hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, de aanschrijving bestuursdwang geschorst. Daarbij is uitdrukkelijk overwogen dat na afloop van een nader onderzoek ter zitting zal worden bezien of – overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:87, eerste lid, van de Awb – reden bestaat de uitgesproken schorsing ambtshalve op te heffen.
Ter zitting van 3 september 2009 zijn verzoeksters verschenen, bijgestaan door
mr. J.W. Damstra. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Blankert. Namens de Stichting Vivare (verder Vivare) zijn verschenen [X] en [Y], bijgestaan door mr. J.E. Brands.
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ambtshalve een voorziening opheffen of wijzigen.
Op 23 juni 2009 heeft verweerder vastgesteld, dat het pad tussen de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] door de bewoner van de [adres 3] is afgesloten met een poort en hekwerk. Verzoekster [A] heeft het pand aan de [adres 2] in eigendom. Verzoekster [B] huurt het pand aan de [adres 1]. De bewoner van de [adres 3] huurt zijn pand van de Vivare. Op 20 juli 2009 heeft verweerder zowel aan Vivare als aan verzoekster [A] een vooraankondiging bestuursdwang doen uitgaan. Behalve strijdigheid met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) beoogde de vooraankondiging ook het opheffen van de strijdigheid met de Woningwet (bouwen zonder bouwvergunning). Naar aanleiding van deze vooraankondigingen heeft Vivare de poort en het hekwerk verplaatst, waarmee bedoelde strijdigheid met de Woningwet is opgeheven. Deze vooraankondigingen zijn op 19 augustus 2009 gevolgd door de – alleen aan Vivare gerichte – aanschrijving bestuursdwang in verband met overtreding van de APV.
Ter zitting heeft Vivare toegelicht dat de poort met haar medeweten door de bewoners van de [adres 3], [adres 1] en [adres 2] is geplaatst en door haar is verplaatst naar aanleiding van de vooraankondiging bestuursdwang.
Gelet op het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de poort zich deels op eigendom van Vivare en deels op eigendom van verzoekster [A] bevindt .
Verweerder betoogt, dat verzoeksters geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoeksters voldoende rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2 Awb nu zij overlast dreigen te ondervinden na verwijdering van de poort. Voorts is verzoekster [A] mede-eigenaar van de grond waarop zich de poort bevindt en ook daarom belanghebbende.
Het geding spitst zich vervolgens toe op de vraag of er sprake is van strijdigheid met artikel 2:10 van de APV Renkum, en in het bijzonder op de vraag of het pad een weg is.
Blijkens artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV is het verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de
bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel
een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
Blijkens artikel 1:1 van de APV wordt onder weg verstaan de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Blijkens artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt onder weg in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 juli 2009 (LJN: BJ1110) is in het geval de door het college ingeroepen bepaling van de APV mede strekt tot handhaving van de openbaarheid van wegen in de zin van de Wegenwet, het college tot handhavend optreden jegens rechthebbenden op de weg wegens door hen aangebrachte belemmeringen van die openbaarheid, slechts bevoegd indien daarmee het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen voor de rechthebbenden niet worden doorkruist. Uit dit stelsel volgt dat rechthebbenden op een weg hierover slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen als bedoel in artikel 6 van de Wegenwet, hebben te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wet.
Nu het besluit van verweerder is gericht op het handhaven van de openbaarheid van het pad tussen de [adres 1] en [adres 2] moet daarom vastgesteld worden of dit pad als een openbare weg in de zin van de Wegenwet aangemerkt kan worden.
Artikel 4 van de Wegenwet luidt als volgt:
1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Nu verweerder zich, voor het standpunt dat het pad openbaar is, beroept op artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet, rust op hem de bewijslast om zijn stelling aannemelijk te maken dat het pad openbaar is geworden doordat het gedurende dertig aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
Verweerder heeft daartoe een aantal verklaringen van buurtbewoners overgelegd, die verklaren dat het betreffende pad meer dan dertig jaar voor iedereen toegankelijk is geweest.
In reactie hierop hebben verzoeksters van hun kant een enkele verklaringen overgelegd van (voormalige) buurtbewoners waaruit valt af te leiden dat het pad pas sinds het einde van de jaren tachtig voor eenieder toegankelijk is.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het pad al dertig jaar voor een ieder toegankelijk is. De voorzieningenrechter acht de door verzoeksters ingebrachte verklaringen voorshands niet meer of minder geloofwaardig dan de door verweerder overgelegde verklaringen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat het feit dat, zoals door verweerder is gesteld, niet alle personen die ten gunste van verzoeksters hebben verklaard, noch de in die verklaring genoemde heer [Z] in het GBA voorkomen, niet betekent dat deze personen niet op de genoemde adressen hebben gewoond en dat hun verklaringen ongeloofwaardig zijn. De voorzieningenrechter wijst er tevens op dat in ieder geval twee van de door verweerder in het geding gebrachte verklaringen afkomstig zijn van buurtbewoners, die pas na 1980 ter plaatse zijn gaan wonen.
Nu er is gesteld noch gebleken van andere gronden om aan te nemen dat het pad openbaar zou zijn, bestaat er voorshands gerede twijfel aan, dat het besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter heeft dan ook onvoldoende aanleiding om de uitgesproken schorsing op te heffen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:84, vierde lid jo 8:75 van de Awb.
I. handhaaft de bij uitspraak van 27 augustus 2009 getroffen voorlopige voorziening tot zes weken na het besluit op bezwaar;
II veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeksters ten bedrage van € 644;
III bepaalt dat het college aan verzoeksters het door hem betaalde griffierecht ad € 150 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.