Parketnummer : 05/502158-09
Datum zitting : 22 september 2009
Datum uitspraak : 6 oktober 2009
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : '[adres]
plaats : [woonplaats].
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 05 december 2008 te Westervoort met een ander of anderen,
op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek
toegankelijke ruimte, te weten café "Local" gelegen aan het
Dorpsplein 12 te Westervoort, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen P. [slachtoffer1] en/of W.S. [slachtoffer2] en/of M. [slachtoffer3] en/of een of meer
andere bezoeker(s) van dat café, welk geweld bestond uit eenmaal en/of
meermalen duwen en/of trekken en/of slaan en/of stompen en/of schoppen van een
of meer van die perso(o)n(en);
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 22 september 2009 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis.
Verdachte heeft het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
3.1 verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door verdachte is aangevoerd dat bij de vechtpartij in café “Local” (ook) door anderen, met name door [slachtoffer3] en de Turkse man genaamd “[naam]”of “[naam]”, geweld is uitgeoefend. In verhouding tot het door die anderen uitgeoefende geweld zijn de aan verdachte verweten gedragingen slechts beperkt. De officier van justitie heeft die anderen echter niet vervolgd. Alleen verdachte en de tot zijn groep behorende medeverdachten staan terecht. Hiermee heeft de officier gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid moet leiden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bevestigd dat [slachtoffer3] en de door de verdediging genoemde Turkse man niet zijn vervolgd. Bij de door het openbaar ministerie te nemen beslissingen over het al dan niet vervolgen van een persoon heeft het openbaar ministerie, gelet op het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, een ruime discretionaire bevoegdheid. Daarbij worden de omstandigheden van het geval en de verschillende belangen betrokken. De enkele omstandigheid dat voornoemde twee personen niet zijn vervolgd, brengt niet met zich dat het wel vervolgen van verdachte een schending oplevert van een beginsel van een goede procesorde. Het niet-ontvankelijkheidsverweer moet daarom worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het openbaar ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen. Deze belangenafweging staat, in geval van vervolging, in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat in deze procedure niet de vraag ter beoordeling voorligt of het openbaar ministerie tot het vervolgen van de door de verdediging genoemde [slachtoffer3] en “[naam]” of “[naam]” had moeten overgaan. Het gaat hier om de vraag of verdachte in deze zaak had mogen worden vervolgd en met name of het niet vervolgen van deze personen betekent dat het wél vervolgen van verdachte een schending van een beginsel van een goede procesorde oplevert, waarbij kennelijk gedoeld wordt op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan bijvoorbeeld worden gesproken bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Die heeft zich in het onderhavige geval niet voorgedaan. De enkele omstandigheid dat ten aanzien van een tweetal personen die in de ogen van verdachte een ernstiger strafbaar feit hebben begaan - in het midden gelaten of voldoende aannemelijk is dat dit standpunt juist is - niet tot vervolging is overgegaan, betekent niet dat met het wel vervolgen van verdachte het gelijkheidsbeginsel of een ander beginsel van goede procesorde is geschonden. Er is immers geen rechtsregel die of beginsel dat met zich brengt dat enkel of met name de ernst van het misdrijf waarvan iemand wordt verdacht bij de vervolgingsbeslissing voor het openbaar ministerie bepalend zou moeten zijn. Dat de strafbare feiten van die twee personen zouden zijn gepleegd tijdens dezelfde caféruzie als waarin de aan verdachte tenlastegelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden, doet daar niet aan af. Andere omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat een beginsel van behoorlijke proces-orde is geschonden zijn niet aangevoerd of gebleken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het navolgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 5 december 2008 is verdachte met zijn vrienden [medeverdachte1], [medeverdachte2], [medeverdachte3] en [medeverdachte4] naar café “Local”, gelegen aan het Dorpsplein 12 te Westervoort gegaan. [medeverdachte1] was verkleed als Sinterklaas, de anderen als zwarte piet. In het café hebben verdachte en zijn vrienden pepernoten rondgestrooid, hetgeen door één bezoeker niet op prijs werd gesteld. Hierdoor ontstond een woordenwisseling die uiteindelijk uitmondde in een vechtpartij. Tijdens deze vechtpartij is geweld gebruikt jegens een turkse jongen genaamd [naam], bestaande uit duwen, slaan, stompen en schoppen en jegens M.[slachtoffer3], bestaande uit slaan en stompen .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht. Volgens de officier van justitie blijkt uit de bewijsmiddelen waaronder de camerabeelden die terechtzitting zijn bekeken voldoende duidelijk dat verdachte samen met zijn medeverdachten openlijk geweld heeft gepleegd tegen
P. [slachtoffer1], W. [slachtoffer2], M. [slachtoffer3] en de Turkse man “[naam]”, bestaande uit het duwen en/of trekken en/of stompen en/of slaan en/of trappen van deze personen.
Het standpunt van verdachte
In het café zijn [medeverdachte2] en verdachte naar het rokershok gelopen. Op een gegeven moment heeft een bezoeker van het café (de rechtbank begrijpt dat verdachte daarmee doelt op: de Turkse man, “[naam]”) [medeverdachte2] aangesproken omdat pepernoten tegen zijn hoofd waren gegooid en hem verteld dat hij daar niet van gediend was. [medeverdachte2] wilde als verzoenend gebaar, aldus verdachte, die Turkse man een paar pepernoten en een aai over zijn bol geven. Echter, de Turkse man pakte in reactie daarop de hand van [medeverdachte2] vast en draaide deze op diens rug. Omdat verdachte niet wilde wachten op de eerste klap van de Turkse man, heeft hij hem een corrigerende tik in zijn gezicht gegeven. Vervolgens heeft verdachte de Turkse man tegen de grond gedrukt. Verdachte wilde daarmee voorkomen dat de reeds ontstane conflictsituatie zou uitmonden in een vechtpartij en daarnaast wilde hij de Turkse man beschermen tegen enkele omstanders in het café die op dat moment aanstalten maakten om hem aan te vliegen. Terwijl verdachte en de Turkse man op de grond lagen, heeft verdachte tegen hem gezegd dat hij beter het café kon verlaten en hem een duw richting de uitgang gegeven. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij – gezien de situatie waarin hij zich bevond – in alle redelijkheid een “corrigerende tik” aan de Turkse man heeft kunnen uitdelen en dat hij de eerste klap van de Turkse man niet behoefde af te wachten. Verdachte ontkent verder de Turkse man te hebben geschopt en/of geslagen.
Verdachte heeft subsidiair aangevoerd dat het noodzakelijk was om de Turkse man een tik te geven nu die vlak daarvoor de hand van [medeverdachte2] vastpakte en op diens rug draaide. De Turkse man gedroeg zich derhalve agressief en uitdagend jegens [medeverdachte2] en verdachte voelde zich daardoor genoodzaakt [medeverdachte2] te verdedigen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig genaakt aan hetgeen hem tenlaste is gelegd.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier, naast de aangiftes van P. [slachtoffer1],
W. [slachtoffer2] en M. [slachtoffer3], de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte2], [medeverdachte1],
[medeverdachte3], [medeverdachte4] en een verklaring van verdachte bevinden. Daarnaast zijn in het dossier getuigenverklaringen aanwezig van [getuige1], [getuige2] en [getuige3]. De beheerder van café Local, de heer [naam], heeft camerabeelden van de vechtpartij aan de politie ter beschikking gesteld. Deze camerabeelden en het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het uitlezen van de beelden zijn eveneens aan het dossier gevoegd.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de verklaringen van verdachte en van zijn medeverdachten over het ontstaan en verloop van de vechtpartij in café “Local” op de avond van 5 december 2008, op wezenlijke punten verschillen met de verklaringen die zijn afgelegd door de groep van aangeefster P. [slachtoffer1]. Gelet hierop zal de rechtbank – met betrekking tot de vraag wat zich nu feitelijk heeft afgespeeld in café Local – een belangrijk gewicht toekennen aan de camerabeelden die zijn gemaakt van die bewuste avond en die de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft bekeken.
Anders dan de officier van justitie heeft gesteld kan naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen worden dat verdachte openlijk geweld heeft gepleegd tegen P. [slachtoffer1] en W. [slachtoffer2]. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
P. [slachtoffer1] verklaart in haar aangifte dat zij ten tijde van de vechtpartij een trap in haar buik heeft gekregen van [medeverdachte2], waarna zij achteruit tegen een wand is aangevallen.
W.S. [slachtoffer2] stelt in haar aangifte dat [medeverdachte2] rechtstreeks op P. [slachtoffer1] afrende en dat hij haar met zijn rechterbeen een schop in haar buik heeft gegeven. [slachtoffer2] heeft verder verklaard dat [medeverdachte2] daarna met zijn rechterbeen tegen haar linkerhand schopte. [medeverdachte2] ontkent beide vrouwen een trap te hebben gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank valt op de camerabeelden die ter terechtzitting zijn getoond evenmin waar te nemen dat [medeverdachte2] trappen heeft gegeven noch enig ander geweld als genoemd in de tenlastelegging heeft gepleegd tegen de beide aangeefsters. Voor zover de officier van justitie heeft beoogd te stellen dat het gepleegde geweld heeft bestaan uit het duwen van P. [slachtoffer1] door [medeverdachte2] gaat de rechtbank daaraan voorbij nu van dit duwen niet blijkt uit de aangifte van P. [slachtoffer1] en voorts uit de camerabeelden evenmin blijkt door welke oorzaak [slachtoffer1] ten val is gekomen. Het is evenwel goed mogelijk dat zij haar evenwicht heeft verloren en tegen de wand is aangevallen, als gevolg van het duw- en trekwerk van [slachtoffer1] met de cafébezoekers om haar heen of doordat iemand tegen haar aanviel of stootte. Ook van ander geweld jegens P. [slachtoffer1] en W. [slachtoffer2] is in het dossier geen bewijs aanwezig.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte openlijk geweld heeft gepleegd tegen M. [slachtoffer3] en de Turkse man, [naam]. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het initiatief van de openlijke geweldpleging afkomstig van verdachte en medeverdachte [medeverdachte2] waarbij al snel over en weer geduwd, getrokken, geslagen en getrapt werd tussen de groep van verdachte en zijn medeverdachten enerzijds en de groep van M. [slachtoffer3] en de Turkse man anderzijds.
Tijdens het verhoor bij de politie heeft verdachte reeds erkend dat hij de Turkse man met vlakke hand een tik tegen zijn voorhoofd heeft gegeven. Ter zitting heeft verdachte deze verklaring gehandhaafd. Bij het bekijken van de camerabeelden ter terechtzitting heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte een tik uitdeelt aan de Turkse man. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met de hiervoor beschreven gedraging een significante bijdrage heeft geleverd aan het in vereniging plegen van openlijk geweld.
Het door verdachte (subsidiaire) gevoerde verweer vat de rechtbank op als een beroep op noodweer. De rechtbank zal dit verweer onder punt 4b “ de strafbaarheid van het feit” bespreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij op 05 december 2008 te Westervoort met anderen, in een voor
het publiek toegankelijke ruimte, te weten café "Local" gelegen aan het
Dorpsplein 12 te Westervoort, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen M. [slachtoffer3] en/of een andere bezoeker van dat café, welk geweld bestond uit eenmaal en/of
meermalen duwen en/of slaan en/of stompen en/of schoppen van die personen;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
4b. De strafbaarheid van het feit
Ingevolge artikel 41 van het wetboek van Strafrecht is een persoon niet strafbaar indien hij een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Anders dan verdachte stelt heeft de rechtbank op de camerabeelden niet waargenomen dat de Turkse man – voorafgaande aan het moment waarop verdachte hem de corrigerende tik gaf – de arm van [medeverdachte2] vasthad. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat op het moment dat verdachte de corrigerende tik gaf, sprake was van enige wederrechtelijke aanranding door de Turkse man. Het enkele feit dat de Turkse man enkele minuten voor het geven van de tik wel de arm van [medeverdachte2] vasthad, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu tussen het moment van het vasthouden van die arm en het moment van het geven van de tik al enige tijd was verstreken. Op basis van de getoonde camerabeelden kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden aangenomen dat de Turkse man van plan was om hetzij [medeverdachte2], hetzij verdachte zelf aan te vallen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep op noodweer verwerpen.
Het feit is derhalve strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke en financiële omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 5 augustus 2009.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. De rechtbank acht de openlijke geweldpleging een ernstig feit. De rechtbank neemt bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking dat verdachte en zijn mededaders onder invloed van alcohol in een uitgaansgelegenheid de confrontatie hebben opgezocht en fysiek geweld hebben gebruikt tegen de slachtoffers. Het betreft hier zogenaamd uitgaansgeweld hetgeen de gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving in het algemeen en bij het slachtoffer in het bijzonder oproept. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven met justitie in aanraking is geweest. Twee eerdere contacten met justitie zijn van langer geleden en betreffen andersoortige delicten.
Gelet op het voorgaande alsmede gezien de straffen die in vergelijkbare gevallen van openlijk geweld plegen te worden opgelegd, acht de rechtbank in dit geval een werkstraf een passende sanctie voor het bewezen verklaarde feit. Voor wat betreft de duur van de op te leggen werkstraf houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte één van de initiatiefnemers is geweest van en een belangrijk aandeel heeft geleverd aan het gepleegde openlijke geweld. De rechtbank acht een deels voorwaardelijke werkstraf op zijn plaats teneinde verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat een (deels) voorwaardelijke werkstraf van na te noemen duur passend en geboden is.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
het verrichten van een werkstraf gedurende 80 (tachtig) uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
Bepaalt dat van deze werkstraf 40 (veertig) uren subsidiair 20 dagen hechtenis niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Bepaalt dat het onvoorwaardelijk deel van deze werkstraf binnen één (1) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
mr. T.P.E.E. van Groeningen als voorzitter,
mr. M.M.L.A.T. Doll rechter,
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 oktober 2009.