Parketnummer : 05/800806-07
Data zittingen : 23 juli 2007, 12 november 2007, 14 april 2008 en 21 september 2009
Datum uitspraak : 05 oktober 2009
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
stand/rnr. : korporaal / [nummer]
thans ingedeeld bij : [standplaats]
raadsman : mr. J. Peters, advocaat te Amersfoort.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven,
ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk A.A. [slachtoffer] van het
leven te beroven, opzettelijk genoemde [slachtoffer] meerdere malen althans eenmaal
met kracht tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt, getrapt, gestompt
en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven, ter uitvoering van het voornemen
en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans
alleen, aan A.A. [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
opzettelijk genoemde [slachtoffer] meerdere malen althans eenmaal met kracht tegen
het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt, getrapt, gestompt en/of geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven met een ander of anderen, op of
aan de openbare weg, Stationsplein, in elk geval op of aan een openbare weg,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen A.A. [slachtoffer], welk geweld
bestond uit het duwen tegen en/of trekken aan en/of achtervolgen van en/of het
tegenhouden en/of vasthouden van en/of het omsingelen / insluiten van genoemde
[slachtoffer] en/of het meerdere malen althans eenmaal met kracht tegen het hoofd
en/of het lichaam van die [slachtoffer] schoppen, trappen, stompen en/of slaan;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 21 september 2009 inhoudelijk ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. J. Peters, advocaat te Amersfoort.
Als benadeelde partij heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd en is ter terechtzitting verschenen:
• A.A. [slachtoffer]
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en voorts met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de vordering van de benadeelde partij A. [slachtoffer] tot een bedrag van € 2.610,00, inclusief de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007, wordt toegewezen en heeft gevorderd dat er een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis. Voorts verzoekt de officier te bepalen dat de verdachte niet meer tot vergoeding gehouden is indien en voorzover het gevorderde door zijn mededaders is of wordt voldaan.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
3.1.1 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, op de voet van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en (kennelijk) artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, aangevoerd dat alle verklaringen die zijn cliënt en diens medeverdachten bij de Koninklijke Marechaussee hebben afgelegd van het bewijs dienen te worden uitgesloten en dat slechts de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris door zijn cliënt en de andere verdachten als uitgangspunt mogen dienen voor de beoordeling van deze zaak. Volgens de raadsman leek bij het horen van de zijde van de Koninklijke Marechaussee de waarheidsvinding niet het uitgangspunt te zijn.
3.1.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een vormverzuim dat zou moeten leiden tot het uitsluiten van de verklaringen van verdachte, zoals deze ten overstaan van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee zijn afgelegd, van het bewijs in deze zaak. De verklaringen zijn in vrijheid afgelegd en alle verdachten stelden uitdrukkelijk dat zij daarbij correct behandeld zijn. Er is tijdens de verhoren regelmatig gepauzeerd voor het nuttigen van voeding en drankjes. Ook uit de verklaringen van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee ten overstaan van de rechter-commissaris is, naar het oordeel van de officier van justitie, niet gebleken van onoorbare druk en/of van andere onregelmatigheden die tijdens de verhoren ten opzichte van verdachte en zijn medeverdachten zouden zijn toegepast.
3.1.3 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer verwerpt het verweer van de verdediging. Zij is van oordeel dat uit de processtukken geenszins aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ontoelaatbare druk. Voorts is de militaire kamer van oordeel dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee door het confronteren van verdachte met de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en de conclusies die hieraan kunnen worden verbonden, niet in strijd hebben gehandeld met de onschuldpresumptie.
De verhoren bij de Koninklijke Marechaussee zijn voor het grootste deel gerelateerd in de vorm van vragen en antwoorden. De militaire kamer gaat ervan uit dat hetgeen door de verschillende opsporingsambtenaren ambtsedig is opgemaakt, wellicht niet letterlijk, maar wel inhoudelijk juist weergeeft wat door verdachte en zijn medeverdachten is verklaard. Immers, uit deze processen-verbaal blijkt dat verdachte en zijn medeverdachten telkens in de gelegenheid zijn geweest van de inhoud van de processen-verbaal kennis te nemen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben deze processen-verbaal ook meeondertekend, waaruit hun instemming met het gerelateerde blijkt. De gekozen wijze van relateren en de verhoren bij de rechter-commissaris bieden de militaire kamer de mogelijkheid achteraf kennis te nemen van de wijze waarop de verhoren door de Koninklijke Marechaussee hebben plaatsgevonden. De militaire kamer stelt vast dat verdachte en zijn medeverdachten door de verhorende ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee stevig aan de tand zijn gevoeld. Verdachte en zijn medeverdachten zijn – soms indringend – geconfronteerd met verklaringen van de aangever en de getuigen en met tegenstrijdigheden in hun eerdere verklaringen. Daarnaast zijn hen de verklaringen van hun medeverdachten voorgehouden. Aannemelijk is dat verdachte en zijn medeverdachten druk hebben ondervonden, die wellicht nog is versterkt door het feit dat zij zich nog niet eerder in een dergelijke verhoorsituatie hebben bevonden. Evenwel moet ook worden meegewogen dat het hier onderzoek betrof naar zeer ernstige strafbare feiten, die rechtvaardigen dat verdachte en zijn medeverdachten daarover indringend werden ondervraagd. De militaire kamer is niet tot het oordeel gekomen dat in enig verhoor van verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Evenmin is de militaire kamer van oordeel dat verdachte en de medeverdachten door de wijze van verhoren zodanig zijn beïnvloed dat de door hen afgelegde verklaringen iedere authenticiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid als bewijsmiddel ontberen. Zij zal de betreffende verklaringen dan ook meewegen bij de bewijsvoering in deze zaak.
Dit neemt niet weg dat, daar waar verdachte - evenals de medeverdachten - in de loop van de verhoren verschillende en soms tegenstrijdige verklaringen aflegt en hij ook later bij de rechter-commissaris terugkomt op een deel van de eerder bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaringen, steeds zorgvuldig afgewogen moet worden of en in hoeverre ieder onderdeel van die verklaringen betrouwbaar en bruikbaar is.
3.2 Ten aanzien van het primair tenlastegelegde.
3.2.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Volgens de officier van justitie is er een duidelijk beeld van de gebeurtenissen van de avond. Het slachtoffer, A.A. [slachtoffer], wordt eerst geduwd en geslagen bij een conflict over een blikje drank. Vervolgens wordt hij achterna gezeten door verdachte en enkele medeverdachten en tegengehouden door een medeverdachte, die inmiddels vanaf het busje waarmee de groep terug naar de kazerne zou gaan was komen toelopen. Dan wordt hij weer geschopt en geslagen. Ten slotte ziet hij kans om een stuk glas van de grond te pakken om zich mee te verdedigen. Echter, verdachte en diens medeverdachten laten zich daar niets aan gelegen liggen. Verdachte werkt [slachtoffer] naar de grond en terwijl laatstgenoemde op de grond ligt wordt er door verdachte en een medeverdachte op hem ingetrapt. [slachtoffer] wordt tegen het lichaam en het hoofd getrapt.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar conclusie tot bewezenverklaring aangevoerd dat verdachte tezamen met een medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking het slachtoffer heeft geslagen en tegen het hoofd geschopt. Verdachte had met deze uiting van geweld het voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer]. Verdachte en zijn medeverdachte (Van der [medeverdachte2]) hebben willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het door hen uitgeoefende geweld, namelijk het tegen het hoofd en bovenlichaam trappen, tot de dood van het slachtoffer zou leiden. Gezien het gebruikte excessieve geweld had het voor het slachtoffer fataal kunnen aflopen. Dat dit niet het geval is geweest is niet aan verdachte en diens medeverdachte te danken.
3.2.2 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van poging tot doodslag. Er is geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Uit het dossier blijkt niet van gedragingen of handelingen van verdachte of zijn medeverdachte (Van der [medeverdachte2]) waarin de wil op de dood van [slachtoffer] voornoemd ligt besloten.
3.2.3 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer is van oordeel dat er bij verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin bestond op de dood van [slachtoffer]. Evenmin acht de militaire kamer wettig en overtuigend bewezen dat een medeverdachte dat opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, had en dat dit aan verdachte kan worden toegerekend.
De militaire kamer overweegt hieromtrent als volgt:
Uit de in het dossier aanwezige medische rapporten, alsmede uit de verklaring van A. Valkenburg (behandelend neuroloog) zoals afgelegd tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 11 december 2007, komt naar voren dat [slachtoffer] op 16 mei 2007 met letsel is opgenomen in het ziekenhuis. Dit letsel betrof een hersenschudding en een wond aan zijn linkerwenkbrauw. De wond is geplakt en [slachtoffer] is op 21 mei 2007 ontslagen uit het ziekenhuis. Uit het hiervoor genoemde verhoor van de neuroloog bij de rechter-commissaris moet worden begrepen dat [slachtoffer] om ‘sociale redenen’ op 21 mei 2007 is ontslagen, maar dat hij medisch gezien op 17 mei 2007 ontslagen had kunnen worden.
De militaire kamer stelt vast dat het geconstateerde letsel niet in overeenstemming lijkt te zijn met de latere verklaringen van verdachte en diens medeverdachten. Daarin staat immers dat [slachtoffer] door verschillende personen hard en met geschoeide voet tegen hoofd en lichaam geschopt zou zijn. Er zou tegen zijn hoofd geschopt zijn ‘alsof er tegen een bal werd geschopt’ en ‘het leek alsof hij (verdachte) een kokosnoot wilde kraken’
De militaire kamer is derhalve terughoudend met het gebruik van juist die verklaringen waarin over dit zeer excessieve geweld wordt gesproken, omdat het bij [slachtoffer] vastgestelde letsel niet in overeenstemming is te brengen met dat excessieve geweld.
In beginsel dient bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een poging tot doodslag het vastgestelde letsel niet leidend te zijn. Immers, ook bij gering letsel zou het opzet op de niet ingetreden dood nog steeds aanwezig kunnen zijn.
In het onderhavige geval ontkent verdachte echter opzet gehad te hebben op de dood van aangever of dat hij de aanmerkelijke kans op diens dood voor lief heeft genomen. Het opzet zou dan uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen moeten blijken. In het geval van het voorwaardelijke opzet zou de aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood blijken uit dat handelen van verdachte.
De militaire kamer is van oordeel dat na afweging van de verschillende bewijsmiddelen niet wettig en overtuigend is bewezen dat het handelen van verdachte of diens medeverdachten van dien aard was dat naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan kan worden gesteld dat hij, al dan niet in vereniging, het opzet, waaronder voorwaardelijk opzet, had op de dood van [slachtoffer]. Verdachte kan derhalve niet worden verweten dat hij, al dan niet in vereniging, heeft gepoogd om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De militaire kamer spreekt verdachte derhalve vrij van het hem primair tenlastegelegde.
3.3 Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
3.3.1 Vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen worden de navolgende feiten, die verder ook niet ter discussie staan, vastgesteld.
Op 16 mei 2007 is A.A. [slachtoffer] op de openbare weg, te weten het Stationsplein te Eindhoven, geschopt en geslagen tegen het lichaam en/of hoofd door enkele
personen. Hij is diezelfde dag opgenomen in het ziekenhuis met een hersenschudding en een wond aan de linker wenkbrauw.
Verdachte was toen en aldaar na een avondje uit met collega’s, onder wie Van der [medeverdachte1], Van der [medeverdachte2] en [medeverdachte3] onderweg naar de bus die hen naar de kazerne zou brengen. Een andere collega, [medeverdachte4], was reeds bij de voornoemde bus. Verdachte komt in contact met [slachtoffer] waarbij hij hem een duw geeft , evenals [medeverdachte3] en Van der [medeverdachte2] dat doen. Later komt verdachte, samen met [medeverdachte3], van der [medeverdachte2] en [medeverdachte4], weer met [slachtoffer] in contact [slachtoffer] heeft op enig moment een stuk glas in handen. Van der [medeverdachte2] maakt een schoppende beweging naar [slachtoffer], verdachte pakt [slachtoffer] vast en Van der [medeverdachte2] geeft hem op dat moment een klap in het gezicht. Verdachte en [slachtoffer] komen vervolgens ten val. Op de grond liggende haalt verdachte nog twee keer uit met zijn vuist naar [slachtoffer].
3.3.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde gerekwireerd. Uit de opbouw van de tenlastelegging begrijpt de militaire kamer dat de officier van justitie op basis van dezelfde redenering in ieder geval van oordeel is dat tenminste ook sprake is van een poging tot zware mishandeling.
3.3.3 Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat op basis van het vastgestelde letsel niet gesproken kan worden van zwaar lichamelijk letsel en evenmin van een poging tot het toebrengen van zulk letsel. Voorts kan niet worden bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hij sloeg [slachtoffer] omdat hij onder hem uit wilde komen en te kunnen vluchten, maar had niet met de intentie om die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
3.3.4 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem subsidiair tenlastegelegde. De militaire kamer overweegt daartoe als volgt:
Het conflict met [slachtoffer] ontstond omtrent een blikje drank. Daarbij waren verdachte, [medeverdachte3] en Van der [medeverdachte2] betrokken en daarbij werd [slachtoffer] geduwd. Vervolgens loopt of rent [slachtoffer] weg bij de groep van drie. [medeverdachte3] roept vervolgens: ‘houd hem tegen!’ en [medeverdachte4] doet dat ook. Vervolgens probeert [medeverdachte3] die [slachtoffer] te slaan en wordt [slachtoffer] geslagen en getrapt door Van der [medeverdachte2] en verdachte.
[slachtoffer] ziet daarna kans om een stuk glas te pakken. Van der [medeverdachte2] maakt vervolgens een schoppende beweging naar [slachtoffer] en verdachte pakt hem vanachter vast en werkt hem naar de grond. Vervolgens geeft verdachte hem nog twee klappen, zoals reeds is vastgesteld bij de vaststaande feiten.
Voorts acht de militaire kamer wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en Van der [medeverdachte2] vervolgens [slachtoffer], terwijl die op de grond lag, tegen het lichaam en het hoofd hebben geschopt. Een derde medeverdachte, Van de [medeverdachte1], was hier ook bij betrokken door schoppende bewegingen te maken naar het slachtoffer, niet duidelijk is overigens of Van de [medeverdachte1] het slachtoffer hierbij heeft geraakt.
Nauwe en bewuste samenwerking
De militaire kamer is op basis van het bovenstaande van oordeel dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking [slachtoffer] tegen het lichaam en hoofd heeft geschopt en geslagen Immers, verdachte was vanaf het eerste moment betrokken bij de confrontatie met het slachtoffer. De confrontatie escaleert en op het moment dat verdachte het slachtoffer vastpakt, Van der [medeverdachte2] het slachtoffer slaat en hij samen met verdachte naar de grond gaat, begint het geweld jegens het slachtoffer, zoals hiervoor omschreven. Met deze gedragingen heeft verdachte zich gecommitteerd aan de gedragingen van zijn mededaders en is er derhalve sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Opzet op zwaar lichamelijk letsel
Voorts is de militaire kamer van oordeel dat verdachte het voorwaardelijke opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Immers, er bestaat een aanmerkelijke kans dat schoppen en met de vuist slaan tegen het lichaam en/of hoofd op zichzelf, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben. De aard van deze gedragingen is zozeer gericht op een dergelijk gevolg, dat moet worden aangenomen dat degenen die zich daaraan te buiten zijn gegaan zich bewust zijn geweest van die aanmerkelijke kans en deze op de koop toe hebben genomen.
Het feit dat het uiteindelijke letsel gering is doet hieraan niet af, nu dat onafhankelijk van de intentie van verdachte is geschied, met andere woorden: een geluk bij een ongeluk.
Gezien het voorgaande verwerpt de militaire kamer de verweren van de verdediging.
De militaire kamer is derhalve van oordeel dat verdachte verdachte voorwaardelijke opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] en dat hij heeft gehandeld in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1. subsidiair
hij op 16 mei 2007 te Eindhoven, ter uitvoering van het voornemen
en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, aan A.A. [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk genoemde [slachtoffer] meerdere malen met kracht tegen het hoofd en het lichaam heeft getrapt, en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegd:
‘medeplegen van poging tot zware mishandeling’
4b. De strafbaarheid van het feit
5. De strafbaarheid van verdachte
5.1 Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is aangevoerd dat hij niet strafbaar is voor het door hem ná het door [slachtoffer] pakken van de kapotgeslagen fles uitgeoefende geweld, voor zover bewezen.
Dit was immers geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen de aanval van [slachtoffer]. Deze zwaaide met de kapotgeslagen fles en dreigde daarmee te steken. Het ingrijpen van verdachte en zijn collega’s was noodzakelijk om te voorkomen dat [slachtoffer] hem ernstig zou verwonden. Vervolgens is verdachte onder [slachtoffer] komen te liggen. Hij heeft toen klappen uitgedeeld om onder [slachtoffer] uit te kunnen komen, die nog steeds een wapen, te weten glas, in zijn hand had. Ook dit was derhalve geboden voor de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen de wederrechtelijke aanval van [slachtoffer]. Verdachte dient daarom van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
5.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat juist [slachtoffer] handelde uit noodweer. Hij heeft het stuk glas gepakt en daarmee gezwaaid ter verdediging van zijn lijf tegen de aanval van verdachte en zijn collega's. Dit handelen van [slachtoffer] uit noodweer was dus geen wederrechtelijke aanranding van verdachte of anderen.
Voorts slaagt het beroep van verdachte op noodweer niet nu verdachte en zijn collega's bewust de confrontatie met [slachtoffer] hebben opgezocht. Uit de processtukken volgt dat zij [slachtoffer] eerst al hebben geprovoceerd door hem te slaan en te schoppen. Nadat [slachtoffer] ter afwering van deze tegen hem gerichte aanval het stuk glas in zijn hand heeft gepakt en verdachte en zijn collega’s dit hadden gezien, zijn zij opnieuw op [slachtoffer] afgegaan en hebben zij [slachtoffer] opnieuw uitgedaagd. Voor zover er dus al een situatie is ontstaan waarin verdachte zich zou moeten verdedigen heeft hij me zijn collega's deze situatie zelf veroorzaakt. Dit staat een geslaagd noodweerberoep in de weg.
Ten slotte voert de officier van justitie aan dat de noodzaak tot het gewelddadige handelen van verdachte heeft ontbroken nu er voldoende minder of niet gewelddadige alternatieven voorhanden waren. Zo had verdachte kunnen weglopen toen hij zag dat [slachtoffer] glas in zijn hand had.
5.3 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer verwerpt het beroep op noodweer en overweegt daartoe als volgt. Voor een geslaagd beroep op noodweer is volgens artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de aan verdachte verweten gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf (of eerbaarheid of goed) tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Echter indien men zichzelf willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin een (dreigende) reactie van de wederpartij te verwachten is, kan dit een geslaagd beroep op noodweer eveneens in de weg staan (HR 23 maart 1999, NJ 1999, 402).
De militaire kamer acht aannemelijk dat [slachtoffer] op enig moment een kapotgeslagen fles of een stuk glas in zijn hand heeft gepakt en dat hij dit dreigend heeft vastgehouden. Uit het dossier - de verklaringen van [medeverdachte4] en Van de [medeverdachte1] - volgt echter dat [slachtoffer] al vóórdat hij dit glas had gepakt door verdachte en zijn collega’s was achtervolgd, getrapt, geduwd en geslagen. In afwijking van het standpunt van de officier van justitie, kan de militaire kamer niet met voldoende zekerheid vaststellen of [slachtoffer] zich op het moment van het pakken van het glas en het dreigend vasthouden daarvan (nog) in een noodweersituatie bevond en of dit dreigen met het glas voor hem noodzakelijk was om een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op hem zelf af te wenden. Wel is het zo dat verdachte zich door [slachtoffer] samen met zijn collega’s te duwen, schoppen, slaan en achtervolgen, zich welbewust in een situatie heeft gebracht dat een dreigende reactie van [slachtoffer], zoals het dreigen met een stuk glas, te verwachten was. In deze situatie kan dit enkele dreigen niet als rechtvaardiging gelden voor de poging zware mishandeling door het in vereniging met kracht schoppen, trappen, stompen en slaan tegen het lichaam en of hoofd van [slachtoffer].
De militaire kamer acht voorts niet aannemelijk dat [slachtoffer] met dat gebroken glas méér heeft gedaan dan enkel dreigen. Met name acht de militaire kamer niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] voorafgaand aan de poging zware mishandeling verdachte of zijn collega’s met dat glas daadwerkelijk heeft aangevallen, noch dat sprake was van een acute aanvalsdreiging van [slachtoffer] die enkel kon worden afgewend door het door verdachte en zijn mededaders uitgeoefende geweld.
In de eerste verklaring van verdachte afgelegd bij het verhoor verklaart verdachte dat hij zag dat [slachtoffer] iets vast had, dat [slachtoffer] een stap in zijn richting deed en dat hij toen gelijk een klap heeft gegeven . In zijn tweede verklaring verklaart verdachte dat hij, toen hij iemand hoorde roepen dat [slachtoffer] een fles in zijn hand had, [slachtoffer] heeft vast gepakt en dat deze meteen een klap kreeg van Van der [medeverdachte2] . In zijn derde verklaring verklaart hij dat hij hoorde dat geroepen werd dat [slachtoffer] een fles bier in zijn handen had, en dat vier van zijn collega’s de man toen uit stonden te dagen, dat hij de man toen heeft vastgepakt waarna deze een klap kreeg van Van der [medeverdachte2], zelf heeft hij toen geen glas gezien . In geen van deze verklaringen spreekt verdachte van een aanval of een acute aanvalsdreiging die met geweld moest worden afgewend. Ook uit de verklaringen van Van der [medeverdachte2] bij de Koninklijke Marechaussee volgt dat [slachtoffer] voorafgaand aan de aanval op hem door Van der [medeverdachte2] en verdachte weliswaar een fles in zijn hand had, maar niet dat er sprake was van een aanval van zijn kant. Van der [medeverdachte2] verklaart dat hij direct nadat hij zag dat [slachtoffer] een stuk glas in zijn hand had op hem is afgerend en hem heeft getrapt. Tot en met zijn laatste verhoor bij de Koninklijke Marechaussee blijft Van der [medeverdachte2] bij zijn verklaring dat hij, toen hij zag dat de man ([slachtoffer]) glas in zijn hand had, naar hem is toegerend “om het glas uit zijn handen te halen” . Hij verklaart in de laatste verklaring weliswaar dat hij de situatie “gewoon bedreigend” vond omdat de man “misschien” zijn collega zou aanvallen, maar niet dat er sprake was van een aanranding of van een acuut aanrandingsgevaar dat enkel met geweld kon worden afgewend. In zijn laatste verklaring, van 13 juni 2007, verklaart Van der [medeverdachte2] expliciet dat het beter zou zijn geweest als ze zouden zijn weggelopen en beaamt hij de suggestie van de ondervrager dat hij zelf het gevaar heeft opgezocht.
Ook uit de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte4] en getuige Bockstette volgt dat er vóór het inzetten van het geweld door verdachte en zijn collega’s geen sprake was van een aanval of een acute aanvalsdreiging. Zij verklaren dat Van der [medeverdachte2] het dreigen met het glas door [slachtoffer] beantwoordde door te roepen “Kom maar” of “kom maar kom maar”. Uit de verschillende verklaringen volgt dat door verdachte en zijn collega’s vervolgens de aanval is ingezet. Het is goed mogelijk dat verdachte op enig moment tijdens dat gevecht onder [slachtoffer] is komen te liggen. Nu dit echter te wijten is aan het door verdachte en zijn collega’s ingezette geweld en niet aan een wederrechterlijke aanranding door [slachtoffer] kan die omstandigheid geen rechtvaardiging opleveren voor de door [slachtoffer] gegeven klappen, nog daargelaten dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met name geweld heeft uitgeoefend nadat hij al weer was gaan staan of nadat hij naast [slachtoffer] zat.
Een en ander brengt met zich dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding die tot het gepleegde geweld noopte, zodat het noodweerverweer wordt verworpen.
Voorzover er nog betoogd is dat sprake is van noodweer-exces dan verwerpt de militaire kamer dat verweer. Immers, nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie gaat ook het beroep op noodweerexces niet op.
Gezien het voorgaande is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 01 september 2009; en
• een voorlichtingsrapport van reclassering betreffende verdachte, gedateerd 05 juli 2007.
6.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf van 15 maanden op te leggen, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en onder aftrek van de tijd die verdachte al in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De officier van justitie heeft haar eis gebaseerd op de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Zij benadrukt dat sprake is geweest van een ernstig geweldsdelict, een poging tot doodslag, waarbij verdachte een hoofdrol heeft gespeeld. Er is grof fysiek geweld gebruikt. Dat het fysieke letsel van het slachtoffer achteraf bleek mee te vallen, doet niet af aan de ernst van het feit, nog daargelaten dat sprake is van mentaal ingrijpende gevolgen voor het slachtoffer. Zij heeft verder gewezen op de voorbeeldfunctie die verdachte, als militair, heeft.
6.2 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gelet op het door hem ingenomen standpunt vrijspraak bepleit.
6.3 Beoordeling en conclusie
Verdachte wordt schuldig bevonden aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling. De oorzaak van het geweld dat is gepleegd door verdachte en zijn medeverdachte was een discussie over een blikje drank tussen verdachte en het slachtoffer. Deze discussie is geëscaleerd waarop het slachtoffer heeft geprobeerd te ontkomen. Hij werd echter tegengehouden door een medeverdachte, waarna tegen het slachtoffer door meerdere mensen geweld is gebruikt. Dit geweld moet als fors worden gekwalificeerd. Verdachte, van wie vaststaat dat hij voorafgaand aan het incident een behoorlijk hoeveelheid alcohol had gedronken, heeft naar het oordeel van de militaire kamer – samen met zijn medeverdachte Van der [medeverdachte2] – het grootste aandeel gehad in deze geweldpleging. Hij heeft het slachtoffer, ook toen hij reeds op de grond lag, geslagen en geschopt. Verdachte en zijn medeverdachten hebben door hun handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Dergelijk gewelddadig gedrag in groepsverband is zeer bedreigend en het versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Dit geldt in het bijzonder nu het geweld heeft plaatsgevonden op een openbare plaats (stationsplein) waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren. Bovendien is het geweld gepleegd door militairen, die bij uitstek geacht worden op een verantwoorde wijze met geweld om te gaan en mede uit dien hoofde worden geacht een zekere voorbeeldfunctie in de maatschappij te vervullen.
De militaire kamer weegt bij de strafoplegging verder mee dat het slachtoffer een kwetsbare persoon was. Met name de psychische gevolgen voor het slachtoffer zijn ernstig. Gebleken is dat het slachtoffer reeds vóór het voorval leed aan posttraumatische stress-stoornis en dat de klachten door het tegen hem gepleegde geweld opnieuw de kop op hebben gestoken dan wel zijn verergerd. Het slachtoffer heeft na de geweldpleging last van angst- en paniekaanvallen en nachtmerries.
Gelet op het voorgaande acht de militaire kamer de hierna te noemen strafoplegging gepast en geboden. De strafoplegging is lager dan door de officier van justitie is gevorderd, nu het primair ten laste gelegde feit niet bewezen wordt geacht. Bovendien heeft het incident voor verdachte in bestuursrechtelijke zin al consequenties gehad, in die zin dat hij door Defensie meerdere maanden geschorst is geweest. Daarbij komt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Gelet op de ernst van het feit en nu niet is uitgesloten dat herhaling zich voordoet, zal een deel van de straf voorwaardelijk worden opgelegd. De militaire kamer ziet aanleiding een militaire detentie op te leggen nu te verwachten is dat verdachte na zijn detentie opnieuw als militair zal dienen en aldus de straftijd van verdachte aan diens militaire opleiding dienstbaar kan worden gemaakt.
6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade.
De benadeelde partij A.A. [slachtoffer] vordert een bedrag van € 2610,00, verdeeld in:
• € 110,00 aan materiële schade
• € 2.500,00 aan immateriële schade
vermeerderd met de wettelijke rente van de datum van het voorval tot de dag der algehele voldoening.
6a.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het aannemelijk is dat de gevorderde materiële schade, hoewel niet nader onderbouwd, is geleden. Voorst is zij van oordeel dat de gevorderde immateriële schade voldoende onderbouwd is met de stukken van de psychiater van de benadeelde. Weliswaar heeft benadeelde in zijn jeugd een trauma opgelopen, maar wat er op 16 mei 2007 is gebeurd is op zichzelf al buitengewoon traumatiserend geweest. Hij is door vijf mannen te lijf gegaan en heeft twee keer weg kunnen komen. Het gevorderde bedrag is volledig aannemelijk en toewijsbaar.
6a.2 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn vordering, gezien de bepleite integrale vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman nog opgemerkt dat de eventuele immateriële schade niet eenvoudig is vast te stellen daar benadeelde reeds op 12-jarige leeftijd een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) heeft opgelopen in zijn vaderland Somalië, toen hij daar oorlogshandelingen meemaakte. De raadsman verwijst daarbij naar de brief van de psychiater van benadeelde.
6a.3 Beoordeling en conclusie
Ten aanzien van de materiële schade
De militaire kamer acht het aannemelijk dat de kleren van de benadeelde ten gevolge van het op hem uitgeoefende geweld en de daarop volgende ziekenhuisbehandeling kapot dan wel verloren zijn gegaan. Het gevorderde bedrag à € 110,00 komt de militaire kamer aannemelijk voor en zij zal het bedrag dan ook toewijzen, met de rente vanaf 16 mei 2007.
Ten aanzien van de immateriële schade
De militaire kamer is van oordeel dat benadeelde als slachtoffer van een poging tot zware mishandeling in vereniging gepleegd, waaraan verdachte medeschuldig is bevonden, immateriële schade heeft geleden. Het is aannemelijk dat de benadeelde pijn heeft geleden en angstige momenten heeft gekend en nadien nog nare herinneringen heeft gehad aan het geweld dat op hem is uitgeoefend. Voorts acht de militaire kamer het aannemelijk, mede gezien de onderbouwing met de verklaring van de psychiater van de benadeelde, dat het geweld psychische schade voor hem heeft opgeleverd. Het moge zo zijn dat hij reeds aan PTSS leed, maar het is meer dan aannemelijk dat het forse geweld dat door meerdere personen op benadeelde is uitgeoefend hem psychische schade heeft berokkend. Aan de wettelijke vereisten, waaronder die bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De militaire kamer acht aannemelijk gemaakt dat de immateriële schade van de benadeelde voor dit moment naar maatstaven van billijkheid in ieder geval moet worden geschat op € 2500,00.
De militaire kamer zal derhalve de totale vordering toewijzen, inclusief de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007.
De verdachte is niet meer tot vergoeding gehouden indien en voorzover het gevorderde door zijn mededaders is of wordt voldaan.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen:
• 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht
• 6, 11 en 14 van het Wetboek van Militair Strafrecht.
De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een militaire detentie voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat van deze militaire detentie 3 (drie) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, ten¬zij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechtbank stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van veroordeelde voornoemd.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij A.A. [slachtoffer]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe.
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting - met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen ook veroordeelde daardoor zal zijn gekweten - aan A.A. [slachtoffer], wonende te [adres] te betalen € 2.610,00 (zegge zesentwintighonderdtien euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007.
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Maatregel van schadevergoeding ad € 2.610,00 subsidiair 36 dagen hechtenis.
- Legt op aan veroordeelde - met dien verstande dat indien en voorzover de mededaders betalen ook veroordeelde daardoor tegenover A.A. [slachtoffer] zal zijn gekweten - de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer A.A. [slachtoffer], wonende te [adres] te betalen € 2.610,00 (zegge zesentwintighonderdtien euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 36 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
mr. T.P.E.E. van Groeningen (voorzitter) mr. E. de Boer en kapitein ter zee van administratie mr. H.T. Wagenaar (militair lid) in tegenwoordigheid van S.P. Visser (griffier),
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 05 oktober 2009.