ECLI:NL:RBARN:2009:BK0312

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/800807-07
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van ex-militair voor poging tot zware mishandeling te Eindhoven

In deze zaak heeft de militaire kamer van de Rechtbank Arnhem op 5 oktober 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 32-jarige ex-militair, die werd beschuldigd van het medeplegen van poging tot zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 16 mei 2007 op het Stationsplein in Eindhoven, waar de verdachte samen met medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen het slachtoffer A.A. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van één maand, met een werkstraf van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis. De militaire kamer oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het subsidiair tenlastegelegde feit, namelijk het medeplegen van poging tot zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte actief betrokken was bij het geweld, hoewel niet kon worden vastgesteld of hij het slachtoffer daadwerkelijk had geraakt. De militaire kamer hield rekening met de ernst van het geweld en de gevolgen voor het slachtoffer, die leed aan posttraumatische stress-stoornis. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, en een werkstraf van 200 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij A.A. toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 2.610,00, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Militaire kamer
Promis
Parketnummer : 05/800807-07
Data zittingen : 23 juli 2007, 12 november 2007, 14 april 2008 en 21 september 2009
Datum uitspraak : : 05 oktober 2009
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats]
stand destijds : soldaat der 1e klasse
destijds ingedeeld bij : [standplaats]
raadsman : mr A. de Haas, advocaat te Harderwijk.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven,
ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk A.A. [verdachte] van het
leven te beroven, opzettelijk genoemde [verdachte] meerdere malen althans eenmaal
met kracht tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt, getrapt, gestompt
en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven, ter uitvoering van het voornemen
en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans
alleen, aan A.A. [verdachte] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
opzettelijk genoemde [verdachte] meerdere malen althans eenmaal met kracht tegen
het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt, getrapt, gestompt en/of geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 16 mei 2007 te Eindhoven met een ander of anderen, op of
aan de openbare weg, Stationsplein, in elk geval op of aan een openbare weg,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen A.A. [verdachte], welk geweld
bestond uit het duwen tegen en/of trekken aan en/of achtervolgen van en/of het
tegenhouden en/of vasthouden van en/of het omsingelen / insluiten van genoemde
[verdachte] en/of het meerdere malen althans eenmaal met kracht tegen het hoofd
en/of het lichaam van die [verdachte] schoppen, trappen, stompen en/of slaan;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 21 september 2009 inhoudelijk ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr A. de Haas, advocaat te Harderwijk.
Als benadeelde partij heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd en is ter terechtzitting verschenen:
• A.A. [verdachte]
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 1 (één) maand gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis door gebracht en voorts tot een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de vordering van de benadeelde partij A.A. [verdachte] tot een bedrag van € 2.610,00, inclusief de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007, wordt toegewezen en heeft gevorderd dat er een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis. Voorts verzoekt de officier dat de verdachte niet meer tot vergoeding gehouden is indien en voorzover het gevorderde door zijn mededaders is of wordt voldaan.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
3.1 Bewijsuitsluiting
3.1.1 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, kennelijk op de voet van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, aangevoerd dat alle verklaringen die zijn cliënt bij de Koninklijke Marechaussee heeft afgelegd van het bewijs dienen te worden uitgesloten en dat slechts de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris door cliënt en de andere verdachten als uitgangspunt mogen dienen voor de beoordeling van deze zaak. Volgens de raadsman leek bij het horen van de zijde van de Koninklijke Marechaussee sprake van een ongeoorloofde druk die op zijn cliënt en diens medeverdachten zou zijn uitgeoefend.
3.1.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een vormverzuim dat zou moeten leiden tot het uitsluiten van de verklaringen van verdachte, zoals deze ten overstaan van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee zijn afgelegd, van het bewijs in deze zaak. De verklaringen zijn in vrijheid afgelegd en alle verdachten stelden uitdrukkelijk dat zij daarbij correct behandeld zijn geweest. Er is tijdens de verhoren regelmatig gepauzeerd voor het nuttigen van voeding en drankjes. Ook uit de verklaringen van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee ten overstaan van de rechter-commissaris is, naar het oordeel van de officier van justitie, niet gebleken van onoorbare druk en/of van andere onregelmatigheden die tijdens de verhoren ten opzichte van verdachte en zijn medeverdachten zouden zijn toegepast.
3.1.3 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer verwerpt het verweer van de verdediging. Zij is van oordeel dat uit de processtukken geenszins aannemelijk is geworden dat er sprake zou zijn geweest van een ontoelaatbare druk. Voorts is de militaire kamer van oordeel dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee door het confronteren van verdachte met de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en de conclusies die hieraan kunnen worden verbonden, niet in strijd hebben gehandeld met de onschuldpresumptie.
De verhoren bij de Koninklijke Marechaussee zijn voor het grootste deel gerelateerd in de vorm van vragen en antwoorden. De militaire kamer gaat ervan uit dat hetgeen is gerelateerd door de verhorende ambtenaren wellicht niet letterlijk met het verklaarde overeenkomt maar wel inhoudelijk correct weergeeft wat door de verdachte en zijn medeverdachten is verklaard. Immers, niet alleen zijn de processen-verbaal door de verschillende opsporingsambtenaren ambtsedig opgemaakt, uit deze processen-verbaal blijkt eveneens dat verdachte en zijn medeverdachten telkens in de gelegenheid zijn geweest van de inhoud van de processen-verbaal kennis te nemen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben deze processen-verbaal ook meeondertekend, waaruit hun instemming met het gerelateerde blijkt. De gekozen wijze van relateren biedt de militaire kamer de mogelijkheid achteraf kennis te nemen van de wijze waarop die verhoren hebben plaatsgevonden. De militaire kamer stelt vast dat verdachte en zijn medeverdachten door de verhorende ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee stevig aan de tand zijn gevoeld. Verdachte en zijn medeverdachten zijn – soms indringend – geconfronteerd met verklaringen van de aangever en de getuigen en met tegenstrijdigheden in hun eerdere verklaringen. Daarnaast zijn hen de verklaringen van hun medeverdachten voorgehouden. Aannemelijk is dat verdachte en zijn medeverdachten druk hebben ondervonden, die wellicht nog is versterkt door het feit dat zij zich nog niet eerder in een dergelijke verhoorsituatie hebben bevonden. Evenwel moet ook worden meegewogen dat het hier onderzoek betrof naar zeer ernstige strafbare feiten, die rechtvaardigen dat verdachte en zijn medeverdachten daarover indringend werden ondervraagd. De militaire kamer is niet tot het oordeel gekomen dat in enig verhoor van verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Evenmin is de militaire kamer van oordeel dat verdachte en de medeverdachten door de wijze van verhoren zodanig beïnvloed zijn dat de door hen afgelegde verklaringen iedere authenticiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid als bewijsmiddel ontberen. Zij zal de betreffende verklaringen dan ook ten volle laten meewegen bij de bewijsvoering in deze zaak. Dit neemt niet weg dat, daar waar verdachte - evenals de medeverdachten - in de loop van de verhoren verschillende en soms tegenstrijdige verklaringen aflegt en hij ook later bij de rechter-commissaris terugkomt op een deel van de eerder bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaringen, steeds zorgvuldig afgewogen moet worden of en in hoeverre ieder onderdeel van die verklaringen betrouwbaar en bruikbaar is.
3.2 Ten aanzien van primair tenlastegelegde.
De militaire kamer is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Niet bewezen kan worden dat verdachte het opzet, danwel het voorwaardelijk opzet, had op de dood van A.A. [verdachte].
De militaire kamer spreekt verdachte derhalve vrij van het hem primair tenlastegelegde.
3.3 Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
3.3.1 Vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen worden de navolgende feiten, die verder ook niet ter discussie staan, vastgesteld.
Op 16 mei 2007 is A.A. [verdachte] op de openbare weg, te weten het Stationsplein te Eindhoven, geschopt en geslagen tegen het lichaam en/of hoofd door enkele personen. Hij is diezelfde dag opgenomen in het ziekenhuis met een hersenschudding en een wond aan de linker wenkbrauw.
Verdachte was toen en aldaar na een avondje uit met collega’s, onder wie [medeverdachte1], Van der [medeverdachte2] en [medeverdachte3] onderweg naar de bus die hen naar de kazerne zou brengen. Een andere collega, [medeverdachte4], was reeds bij de voornoemde bus. [medeverdachte1] komt in contact met de heer A.A. [verdachte] waarbij hij hem een duw geeft , evenals [medeverdachte3] en Van der [medeverdachte2]. Later komt [medeverdachte1], samen met [medeverdachte3], van der [medeverdachte2] en [medeverdachte4], weer met [verdachte] in contact. [verdachte] heeft op enig moment een stuk glas in handen. Van der [medeverdachte2] maakt een schoppende beweging naar [verdachte], [medeverdachte1] pakt hem vast en komen vervolgens ten val. Verdachte was bij deze confrontatie aanwezig.
3.3.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte het opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [verdachte].
3.3.3 Standpunt van de verdediging
Ook de raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft op geen enkele wijze bijgedragen aan het geweld jegens [verdachte] en heeft daarentegen de-escalerend opgetreden.
3.3.4 Beoordeling en conclusie
De militaire kamer is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem subsidiair tenlastegelegde. De militaire kamer overweegt daartoe als volgt:
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen bij de vaststaande feiten reeds naar voren is gebracht.
Voorts acht de militaire kamer wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokken was bij het geweld dat zijn medeverdachten Van der [medeverdachte2] en [medeverdachte1] hebben gepleegd. Zij hebben [verdachte], terwijl de laatste al op de grond lag, tegen het lichaam en het hoofd geschopt. Verdachte was hier ook actief bij betrokken door schoppende bewegingen te maken naar het slachtoffer.
Nauwe en bewuste samenwerking
De militaire kamer is op basis van het bovenstaande van oordeel dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte1] en Van der [medeverdachte2], [verdachte] tegen het lichaam en hoofd heeft geschopt en geslagen. Met de gedragingen zoals hiervoor omschreven heeft verdachte zich gecommitteerd aan de gedragingen van zijn mededaders en is er derhalve sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Opzet op zwaar lichamelijk letsel
Voorts is de militaire kamer van oordeel dat verdachte het voorwaardelijke opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Immers, er bestaat een aanmerkelijke kans dat schoppen en met de vuist slaan tegen het lichaam en/of hoofd zwaar lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben en dat de aard van deze gedragingen zozeer is gericht op een dergelijk gevolg, dat moet worden aangenomen dat degenen die zich daaraan zijn te buiten gegaan zich bewust zijn geweest van die aanmerkelijke kans en deze op de koop toe hebben genomen. Verdachte had als medepleger ook die opzet en het doet aan de bewezenverklaring niet af of hij [verdachte] al dan niet heeft geraakt.
Gezien het voorgaande verwerpt de militaire kamer het verweer van de verdediging.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1. subsidiair
hij op 16 mei 2007 te Eindhoven, ter uitvoering van het voornemen
en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, aan A.A. [verdachte] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk genoemde [verdachte] meerdere malen met kracht tegen het hoofd en het lichaam heeft getrapt, en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde:
‘medeplegen van poging tot zware mishandeling’
4b. De strafbaarheid van het feit
Het feit is strafbaar
5. De strafbaarheid van verdachte
5.1 Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is aangevoerd dat hij niet strafbaar is voor het door hem ná het door [verdachte] pakken van de (volgens de raadsman) kapotgeslagen fles uitgeoefende geweld, voor zover bewezen. Dit was immers geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf en dat van zijn collega’s tegen de aanval van [verdachte]. Deze zwaaide met de kapotgeslagen fles en maakte daarbij een aanvallende beweging. Dit leidde tot de reactie van zijn collega’s Van der [medeverdachte2] en [medeverdachte1]. Verdachte dient daarom van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
5.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat juist [verdachte] handelde uit noodweer. Hij heeft het stuk glas gepakt en daarmee gezwaaid ter verdediging van zijn lijf tegen de aanval van verdachte en zijn collega's. Dit handelen van [verdachte] uit noodweer was dus geen wederrechtelijke aanranding van verdachte of anderen.
Voorts slaagt het beroep van verdachte op noodweer niet nu verdachte en zijn collega's bewust de confrontatie met [verdachte] hebben opgezocht. Uit de processtukken volgt dat zij [verdachte] eerst al hebben geprovoceerd door hem te slaan en te schoppen. Nadat [verdachte] ter afwering van deze tegen hem gerichte aanval het stuk glas in zijn hand heeft gepakt en verdachte en zijn collega’s dit hadden gezien, zijn zij opnieuw op [verdachte] afgegaan en hebben zij [verdachte] opnieuw uitgedaagd. Voor zover er dus al een situatie is ontstaan waarin verdachte zich zou moeten verdedigen heeft hij me zijn collega's deze situatie zelf veroorzaakt. Dit staat een geslaagd noodweerberoep in de weg.
Ten slotte voert de officier van justitie aan dat de noodzaak tot het gewelddadige handelen van verdachte heeft ontbroken nu er voldoende minder of niet gewelddadige alternatieven voorhanden waren. Zo had verdachte kunnen weglopen toen hij zag dat [verdachte] glas in zijn hand had.
5.3 De beoordeling
De militaire kamer verwerpt het beroep op noodweer en overweegt daartoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is volgens artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat het aan verdachte verweten handelen geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf (of eerbaarheid of goed) tegen een ogenblikkelijke wederrechterlijke aanranding. Echter indien men zichzelf willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin een (dreigende) reactie van de wederpartij te verwachten is, kan dit een geslaagd beroep op noodweer in de weg staan (HR 23 maart 1999, NJ 1999, 402). De militaire kamer acht aannemelijk dat [verdachte] op enig moment een kapotgeslagen fles, dan wel een ander stuk glas in zijn hand heeft gepakt en dat hij dit dreigend heeft vastgehouden. Uit het dossier - de verklaringen van [medeverdachte4] en verdachte - volgt dat [verdachte] al vóórdat hij dit stuk glas had gepakt door de collega’s van verdachte was achtervolgd, getrapt, geduwd en geslagen en dat verdachte dit heeft waargenomen. In afwijking van het standpunt van de officier van justitie kan de militaire kamer niet met voldoende zekerheid vaststellen of [verdachte] zich op het moment van het pakken van het glas en het dreigend vasthouden daarvan (nog) in een noodweersituatie bevond en of dit dreigen met het glas voor hem noodzakelijk was om een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op hem zelf af te wenden. Wel is het zo dat de collega’s van verdachte zich door [verdachte] samen met zijn collega’s te duwen, schoppen, slaan en achtervolgen, zich welbewust in een situatie heeft gebracht dat een dreigende reactie van [verdachte], zoals het dreigen met een stuk glas, te verwachten was. In deze situatie kan dit enkele dreigen niet als rechtvaardiging gelden voor de poging zware mishandeling door het in vereniging met kracht schoppen, trappen, stompen en slaan tegen het lichaam en of hoofd van [verdachte].
De militaire kamer acht voorts niet aannemelijk dat [verdachte] met dat gebroken glas méér heeft gedaan dan enkel zwaaien en dreigen. Met name acht de militaire kamer niet aannemelijk geworden dat [verdachte] voorafgaand aan de poging zware mishandeling verdachte of zijn collega’s met dat glas daadwerkelijk heeft aangevallen, noch dat een acute aanvalsdreiging van [verdachte] enkel kon worden afgewend door het door verdachte en zijn mededaders in vereniging uitgeoefende geweld.
Uit de verklaringen van Van der [medeverdachte2] bij de Koninklijke Marechaussee volgt dat hij direct nadat hij zag dat [verdachte] een stuk glas in zijn hand had op hem is afgerend en hem heeft getrapt. Tot en met zijn laatste verhoor bij de Koninkijke Marechaussee blijft Van der [medeverdachte2] bij zijn verklaring dat, hij toen hij zag dat de man ([verdachte]) glas in zijn hand had naar hem is toegerend “om het glas uit zijn handen te halen”. Hij verklaart in de laatste verklaring weliswaar dat hij de situatie “gewoon bedreigend” vond omdat de man “misschien” zijn collega zou aanvallen, maar niet dat er sprake was van een aanranding of van een acuut aanrandingsgevaar. In zijn laatste verklaring, van 13 juni 2007 verklaart Van der [medeverdachte2] expliciet dat het beter zou zijn geweest als ze zouden zijn weggelopen en beaamt hij de suggestie van de ondervrager dat hij zelf het gevaar heeft opgezocht.
Pas bij zijn verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 februari 2009 verklaart hij dat [verdachte] op hem af kwam lopen en dat hij daarom genoodzaakt was het glas uit diens handen te trappen. Gelet op zijn eerdere, herhaalde en op dit punt consistente verklaringen dat hij juist op [verdachte] is afgerend acht de militaire kamer deze verklaring niet geloofwaardig. Ook uit de verklaringen van [medeverdachte4], [getuige] en [medeverdachte1] volgt dat er vóór het inzetten van het geweld door verdachte en zijn collega’s geen sprake was van een aanval of een acute aanvalsdreiging. Zij verklaren dat Van der [medeverdachte2] het dreigen met het glas door [verdachte] beantwoorde door te roepen “Kom maar” of “kom maar kom maar” en dat ook andere collega’s [verdachte] aan het uitdagen waren. Ook uit de verklaring van verdachte zelf, afgelegd bij het eerste verhoor door de Koninklijke Marechaussee: “Ik zag dat dat hij met die fles naar ons zwaaide, ik voelde me op dat moment bedreigd, ik dacht toen dat die fles toen uit zijn handen moest” volgt niet dat er sprake was van een daadwerkelijke aanval of van een acute aanvalsdreiging die maakte dat het in vereniging met kracht schoppen, trappen, stompen en slaan tegen het lichaam en of hoofd van [verdachte] geboden was.
Een en ander brengt met zich dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding die tot het gepleegde geweld noopte zodat het noodweerverweer wordt verworpen.
Voorzover nog betoogd is dat sprake is van noodweer-exces dan verwerpt de militaire kamer dat verweer. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie gaat ook een beroep op noodweerexces niet op.
Gezien het voorgaande is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 04 september 2009 en
• een voorlichtingsrapport van reclassering betreffende verdachte, gedateerd 04 juli 2007.
6.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf met aftrek van de tijd die hij al in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en verder tot een werkstraf voor 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft haar eis gebaseerd op de bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde feit. Zij benadrukt dat sprake is geweest van een ernstig geweldsdelict waarbij verdachte in de laatste fase actief betrokken is geweest. Dat het fysieke letsel van het slachtoffer achteraf bleek mee te vallen, doet niet af aan de ernst van het feit, nog daargelaten dat sprake is van mentaal ingrijpende gevolgen voor het slachtoffer. Zij heeft verder gewezen op de voorbeeldfunctie die verdachte, als militair, heeft. Zijn aandeel in het gepleegde openlijke geweld moet verdachte dan ook worden aangerekend.
6.2 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gelet op het door hem ingenomen standpunt integrale vrijspraak bepleit. Hij wijst er op dat zijn cliënt niet heeft deelgenomen aan het geweld, sterker, dat hij in de eerste fase van het incident een mede-verdachte heeft weggetrokken en aldus de-escalerend is opgetreden.
6.3 Beoordeling en conclusie
Verdachte wordt schuldig bevonden aan het doen van een poging tot zware mishandeling van [verdachte]. De oorzaak van het geweld dat is gepleegd door verdachte en zijn medeverdachten was een discussie over een blikje drank. Deze discussie is geëscaleerd waarop het slachtoffer heeft geprobeerd te ontkomen. Hij werd echter door een medeverdachte tegengehouden, waarna tegen het slachtoffer door meerdere mensen geweld is gebruikt. Dit geweld moet als fors worden gekwalificeerd. Met name verdachte en twee medeverdachten hebben zich in de laatste fase van het geweldsincident agressief opgesteld. Twee medeverdachten hebben het slachtoffer, toen deze op de grond lag, geschopt en geslagen. Verdachte heeft ook schoppende bewegingen gemaakt naar het slachtoffer. Bij de strafoplegging wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat niet vaststaat of verdachte het slachtoffer daarbij ook heeft geraakt. Verdachte en zijn medeverdachten hebben hoe dan ook door hun handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Dergelijk gewelddadig gedrag is, zeker nu het in groepsverband is gepleegd, zeer bedreigend en het versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Dit geldt in het bijzonder nu het geweld heeft plaatsgevonden op een openbare plaats (stationsplein) waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren. Bovendien is het geweld gepleegd door militairen, die bij uitstek geacht worden op een verantwoorde wijze met geweld om te gaan en mede uit dien hoofde worden geacht een zekere voorbeeldfunctie in de maatschappij te vervullen.
De militaire kamer weegt bij de strafoplegging verder mee dat het slachtoffer een kwetsbare persoon was. Met name de psychische gevolgen voor het slachtoffer zijn ernstig. Gebleken is dat het slachtoffer reeds vóór het voorval leed aan posttraumatische stress-stoornis en dat de klachten door het tegen hem gepleegde geweld opnieuw de kop op hebben gestoken dan wel zijn verergerd. Het slachtoffer heeft na de geweldpleging last van angst- en paniekaanvallen en nachtmerries.
Bij het opleggen van een straf aan de verdachte weegt de militaire kamer in zijn voordeel mee dat genoegzaam is komen vast te staan dat verdachte zich – hoewel hij in de laatste fase van de geweldpleging een significante bijdrage heeft geleverd – in de beginfase van het incident afzijdig en mogelijk de-escalerend heeft opgesteld.
Bij de strafoplegging weegt de militaire kamer verder mee dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
De militaire kamer komt, met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen, tot een iets lagere strafoplegging dan door de officier van justitie is geëist, ondanks dat zij anders dan de officier van justitie wel tot een bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling komt. De militaire kamer acht, gelet op de bewezenverklaring, de na te vermelden op te leggen werkstraf passend en geboden. De militaire kamer ziet geen aanleiding een deel van de werkstraf voorwaardelijk op te leggen, nu niet te verwachten is dat verdachte in herhaling zal vallen. De militaire kamer ziet evenmin reden tot het opleggen van een bijzondere maatregel.
6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade.
De benadeelde partij A.A. [verdachte] vordert een bedrag van € 2610,00, verdeeld in:
• € 110,00 aan materiële schade
• € 2.500,00 aan immateriële schade
Vermeerdert met de wettelijke rente van de datum van het voorval tot de dag der algehele voldoening.
6a.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het aannemelijk is dat de gevorderde materiële schade, hoewel niet nader onderbouwd, is geleden. Voorst is zij van oordeel dat de gevorderde immateriële schade voldoende onderbouwd is met de stukken van de psychiater van de benadeelde. Weliswaar heeft de benadeelde in zijn jeugd een trauma opgelopen, maar wat er op 16 mei 2007 is gebeurd is op zichzelf al buitengewoon traumatiserend geweest. Hij is door vijf mannen te lijf gegaan en heeft twee keer weg kunnen komen. Het gevorderde bedrag is volledig aannemelijk en toewijsbaar.
6a.2 Standpunt van de verdediging
Primair dient de vordering te worden afgewezen, gezien de bepleitte vrijspraak, subsidiair de bepleitte ontslag van alle rechtsvervolging.
Subsidiair dient de aangever niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, nu niet eenvoudig is vast te stellen daar aangever reeds sinds zijn jeugd leed aan een posttraumatisch stressyndroom.
6a.3 Beoordeling en conclusie
Ten aanzien van de materiële schade
De militaire kamer acht het aannemelijk dat de kleren van de benadeelde ten gevolge van het op hem uitgeoefende geweld en de daarop volgende ziekenhuisbehandeling kapot dan wel verloren zijn gegaan. Het gevorderde bedrag à € 110,00 komt de militaire kamer aannemelijk voor en zij zal het bedrag dan ook toewijzen, met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007.
Ten aanzien van de immateriële schade
De militaire kamer is van oordeel dat benadeelde als slachtoffer van een poging tot zware mishandeling in vereniging gepleegd, waaraan verdachte medeschuldig is bevonden, immateriële schade heeft geleden. Het is aannemelijk dat de benadeelde pijn heeft geleden en angstige momenten heeft gekend en nadien nog nare herinneringen heeft gehad aan het geweld dat op hem is uitgeoefend. Voorts acht de militaire kamer het aannemelijk, mede gezien de onderbouwing met de verklaring van de psychiater van de benadeelde, dat deze psychische schade voor hem heeft opgeleverd. Het moge zo zijn dat hij reeds aan PTSS leed, maar het is meer dan aannemelijk dat het forse geweld dat door meerdere personen op benadeelde is uitgeoefend hem psychische schade heeft berokkend. Aan de wettelijke vereisten, waaronder die bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De militaire kamer acht aannemelijk gemaakt dat de immateriële schade van de benadeelde voor dit moment naar maatstaven van billijkheid in ieder geval moet worden geschat op € 2500,00.
De militaire kamer zal derhalve de totale vordering toewijzen inclusief de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007.
De verdachte is niet meer tot vergoeding gehouden indien en voorzover het gevor¬derde door zijn mededaders is of wordt voldaan.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen:
• 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht
8. De beslissing
De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert[feitmv3] zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
A.
een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf 1 (één) maand niet zal worden tenuitvoergelegd, ten¬zij de rechter later anders mocht gelasten.
De militaire kamer stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren. De tenuitvoerleg¬ging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
B.
het verrichten van een werkstraf gedurende 200 (tweehonderd) uren
Bepaalt dat deze werkstraf binnen één (1) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende hechtenis vast op 100 (honderd) dagen.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht voor zover deze nog niet in mindering is gebracht op het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht, te weten 2 (twee) uren, zijnde 1 (één) dag hechtenis.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van veroordeelde voornoemd.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij A.A. [verdachte]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe.
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting - met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen ook veroordeelde daardoor zal zijn gekweten - aan A.A. [verdachte], wonende te [adres] te betalen € 2.610,00 (zegge zesentwintighonderdtien euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2007.
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Maatregel van schadevergoeding ad € 2.610,00 subsidiair 36 dagen hechtenis.
- Legt op aan veroordeelde - met dien verstande dat indien en voorzover de mededaders betalen ook veroordeelde daardoor tegenover A.A. [verdachte] zal zijn gekweten - de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer A.A. [verdachte], wonende te [adres] te betalen € 2.610,00 (zegge zesentwintighonderdtien euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 36 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. T.P.E.E. van Groeningen (voorzitter) mr. E. de Boer en kapitein ter zee van administratie mr. H.T. Wagenaar (militair lid) in tegenwoordigheid van S.P. Visser (griffier),
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 05 oktober 2009.