RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/2231
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 september 2009
[X] wonende te [Z], eiser,
de ontvanger van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 28 november 2007 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelasting en de loonbelasting van [A] BV tot een bedrag van € 48.184.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2008 de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 39.166.
Eiser heeft daartegen bij ongedagtekende brief, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was bestuurder van [A] BV (hierna: [A]).
[A] heeft voor het tijdvak maart 2007 geen aangifte omzetbelasting gedaan. Ook is voor dit tijdvak geen omzetbelasting voldaan. Voor de loonbelasting is wel iedere maand aangifte gedaan, maar deze belasting is in 2006 en 2007 niet (volledig) afgedragen.
Aan [A] is voor de eerste helft van 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. Deze is begin januari 2007 betaald. De naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 26 mei 2007 en de naheffingsaanslagen loonbelasting gedagtekend respectievelijk 26 april 2007, 25 juli 2007, 4 oktober 2007 en 25 oktober 2007 zijn niet (volledig) betaald.
Nadat [A] een aanmaning had ontvangen met betrekking tot een naheffingsaanslag loonbelasting voor de tweede helft van 2006, heeft eiser op advies van zijn accountant op 19 juni 2007 schriftelijk de betalingsonmacht van [A] gemeld voor de naheffingsaanslag loonbelasting over de tweede helft van 2006 (gedagtekend 26 april 2007).
Eiser is bij beschikking van 28 november 2007 aansprakelijk gesteld voor de volgende belastingschulden van [A]:
Soort Tijdvak Aanslagnummer Bedrag
Omzetbelasting maart 2007 [.].F01.7030 € 4.250
Loonbelasting 2006 [.].A01.6500 € 29.711
Loonbelasting februari 2007 [.].A01.7020 € 4.970
Loonbelasting maart 2007 [.].A01.7030 € 4.970
Loonbelasting april 2007 [.].A01.7040 € 4.283
De ontvanger heeft in september 2007 beslag gelegd. Het faillissement van [A] is op 19 december 2007 uitgesproken.
Eiser heeft bij brief van 8 januari 2008, bij verweerder ingekomen op 9 januari 2008, bezwaar gemaakt tegen de beschikking aansprakelijkstelling.
Verweerder heeft met dagtekening 21 maart 2008 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de aansprakelijkstelling is verminderd, omdat een aantal belastingaanslagen alsnog betaald dan wel verrekend is. Na bezwaar bedraagt de aansprakelijkstelling € 39.166, welk bedrag is opgebouwd als volgt:
Soort Tijdvak Aanslagnummer Bedrag
Omzetbelasting maart 2007 [.].F01.7030 € 3.121
Loonbelasting 2006 [.].A01.6500 € 29.396
Loonbelasting februari 2007 [.].A01.7020 € 489
Loonbelasting maart 2007 [.].A01.7030 € 1.877
Loonbelasting april 2007 [.].A01.7040 € 4.283
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
In geschil is of eiser terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor de onder ‘2. Feiten’ genoemde belastingaanslagen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat van de curator nog € 27.365 is ontvangen, zodat de aansprakelijkstelling met dit bedrag moet worden verminderd tot € 11.801.
Tussen partijen is niet meer in geschil of de hoorplicht is geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) is, voor zover hier van belang, iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van genoemd artikel.
Artikel 36, tweede lid, van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid, verplicht is om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen. Verder is in genoemd artikellid bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden.
Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt de mededeling van betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit wordt de mededeling van betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag. Dat kan echter alleen ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam.
Artikel 36, derde lid, van de Wet bepaalt dat, indien het lichaam op de juiste wijze aan de in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van melding.
In artikel 36, vierde lid, van de Wet is bepaald dat, indien een lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
Beschikking aansprakelijkstelling
Eiser heeft aangevoerd dat het niet betalen van de omzetbelasting voor het tijdvak maart 2007 niet voorvloeit uit betalingsonmacht, maar uit een computertechnisch probleem bij de aangifte. Met betrekking tot de niet betaalde loonbelasting voert eiser aan dat hij vanwege de “belastingomzetting” in 2006 niet precies wist hoe de loonheffing betaald moest worden. Nadat hij de naheffingsaanslag over het eerste half jaar van 2006 had betaald, heeft hij gewacht op de naheffingsaanslag over het tweede half jaar van 2006 (dagtekening 26 april 2007). Hij heeft toen voorrang gegeven aan de betaling van andere crediteuren. Toen hij deze naheffingsaanslag vervolgens ontving, had hij daar weinig aandacht voor. Op het moment dat hij de aanmaning kreeg, was hij niet meer in staat om deze belastingaanslag te betalen. Vervolgens heeft hij op advies van zijn accountant op 19 juni 2007 schriftelijk de betalingsonmacht gemeld.
Verweerder heeft het vorenstaande niet weersproken maar wijst op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994 (nr. 28 997, BNB 1995/201) waarin is beslist dat de ondernemer (belastingplichtige) slechts de keuze heeft tussen tijdig betalen en melden dat hij niet tot betalen in staat is. Tevens wijst hij op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1996 (nr.
15 998, VN 1996/2491, pt. 31) waarin is beslist dat het enkel niet doen of niet kunnen doen van aangifte, de verplichting tot betaling van de verschuldigde belasting niet opheft. Indien wegens betalingsonmacht de belasting niet kan worden afgedragen kan in deze fase rechtsgeldig een melding worden gedaan en niet meer na het opleggen van een naheffingsaanslag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de Wet en gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer de door verweerder aangehaalde arresten) is van betalingsonmacht sprake indien een belastingplichtige als gevolg van financiële problemen niet meer in staat is zijn belastingschulden (volledig) te betalen. Zo stond in het door verweerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994 vast dat de belastingschuldige de belasting wegens financiële problemen niet had betaald (zie ro. 3.4).
De redenen die eiser aanvoert voor het niet betalen van de op aangifte verschuldigde omzetbelasting en af te dragen loonbelasting kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als ‘financiële problemen’. Weliswaar kan het voorrang geven aan de betaling van andere crediteuren ingegeven zijn door financiële problemen, maar hiervoor is in deze procedure onvoldoende gesteld. Ook verweerder heeft niet gesteld dat er sprake was van financiële problemen. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat op het moment dat de omzetbelasting en loonbelasting moest worden voldaan en afgedragen, nog geen sprake was van betalingsonmacht.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er op enig later moment wel sprake was van betalingsonmacht (zie ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1996). Eiser heeft in dit verband verklaard dat op het moment dat hij de aanmaning voor de naheffingsaanslag loonbelasting over het tweede half jaar van 2006 ontving, hij niet meer in staat was om deze belastingaanslag te betalen.
De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag loonbelasting over de tweede helft van 2006 is gedagtekend 26 april 2007 en dat dit ook de eerste naheffingsaanslag is waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld. Door eiser is gesteld dat hij op dat moment weinig aandacht voor deze naheffingsaanslag had. Dat er op dat moment of enig moment daarvoor al sprake was van betalingsonmacht is gesteld noch gebleken.
Van betalingsonmacht was gelet op de verklaring van eiser wel sprake op het moment dat [A] werd aangemaand om de naheffingsaanslag loonbelasting over de tweede helft van 2006 te voldoen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord binnen welke termijn eiser melding had moeten maken van deze betalingsonmacht. De rechtbank zal hiervoor aansluiten bij de termijn van twee weken van artikel 7 van het Besluit (zie ook voornoemd arrest van 31 mei 1996).
Eiser heeft de betalingsonmacht op 19 juni 2007 gemeld. De rechtbank acht aannemelijk dat dit tijdig is gebeurd. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de dagtekening van de naheffingsaanslag loonbelasting 26 april 2007 is, met een betalingstermijn van veertien dagen (zie artikel 9, tweede lid, van de Wet). Tevens kan gelet op de verklaring van eiser over de melding aangenomen worden dat eiser na ontvangst van de aanmaning minder dan twee weken heeft gewacht met het melden van de betalingsonmacht.
Nu sprake is van een tijdige melding is het bepaalde in artikel 36, derde lid, van de Wet, van belang. Hierin is bepaald dat een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van melding.
Op verweerder rust daarom de bewijslast om aannemelijk te maken dat een dergelijk verwijt aan eiser kan worden gemaakt. Nu verweerder over een dergelijk verwijt niets heeft gesteld, terwijl ook overigens niets blijkt over kennelijk onbehoorlijk bestuur, is er geen enkele grond gesteld of gebleken om eiser een verwijt te kunnen maken. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ten onrechte aansprakelijk is gesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de beschikking aansprakelijkstelling te worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 3 september 2009
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.