ECLI:NL:RBARN:2009:BK2819

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
185267
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding inzake teruggeleiding van een minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 11 november 2009 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.P. Scheer, vorderingen had ingesteld tegen de vader, vertegenwoordigd door mr. R.P. Zwarts. De moeder verzocht om voorzieningen met betrekking tot de afgifte van hun minderjarige kind. De vader voerde verweer en stelde dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd moest verklaren, omdat er een teruggeleidingsprocedure aanhangig was gemaakt in de Verenigde Staten. De vader verwees naar een uitspraak van een Amerikaanse rechter van 20 mei 2009, die volgens hem voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar was. Hij betoogde dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbevoegd was, omdat de minderjarige zich in het buitenland bevond en er een teruggeleidingsprocedure aanhangig was.

De moeder betwistte de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter en stelde dat de zaak een andere rechtsvraag betreft dan de gezagskwestie die door de Amerikaanse rechter was behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de moeder niet-ontvankelijk moesten worden verklaard, omdat de teruggeleidingsprocedure in de Verenigde Staten inmiddels was gestart. De voorzieningenrechter concludeerde dat de moeder geen belang meer had bij de verzochte voorzieningen, aangezien de beslissing over de teruggeleiding van de minderjarige in de Amerikaanse procedure zou worden genomen. De voorzieningenrechter wees erop dat de voorlopige voorzieningen die in het tussenvonnis van 29 mei 2009 waren getroffen, slechts voor de duur van de aanhouding waren en dat de moeder op 2 juni 2009 de teruggeleidingsprocedure had ingeleid. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. B.C.C. van den Bosch.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: [nummer]
Vonnis in kort geding van 11 november 2009
in de zaak van
[de moeder], (verder te noemen: de moeder)
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. H.P. Scheer,
tegen
[de vader], (verder te noemen: de vader)
wonende te [woonplaats], [land]
gedaagde,
advocaat mr. R.P. Zwarts.
De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 mei 2009;
- de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 oktober 2009, alwaar aanwezig waren de moeder met haar advocaat mr. H.P. Scheer en mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande, alsmede de advocaat van de vader mr. R.P. Zwarts.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van deze rechtbank van 29 mei 2009.
De raadsman van de vader heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd moet verklaren. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de Amerikaanse rechter op 20 mei 2009 een uitspraak heeft gedaan die voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar was, waardoor de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 12 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (nader te noemen: Rv) onbevoegd moet verklaren. Tevens heeft hij aangevoerd dat op het moment dat de beslissing in het tussenvonnis werd genomen, al duidelijk was dat de minderjarige zich in het buitenland bevond. De voorzieningenrechter had daarom volgens de raadsman moeten vermoeden dat er een teruggeleidingsprocedure zou worden gestart. Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen (nader te noemen: de Uitvoeringswet) houdt de rechter, die moet beslissen met betrekking tot het gezag over een kind, zijn beslissing aan gedurende een redelijke termijn, indien hij goede gronden heeft om aan te nemen dat het kind internationaal is ontvoerd in de zin van artikel 1 onder c en dat een verzoek tot zijn teruggeleiding zal worden ingediend. De raadsman van de vader heeft voorts gesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat er inmiddels een teruggeleidingsprocedure in het kader van het Verdrag betreffende Burgerrechtelijke Aspecten van Internationale Ontvoering van Kinderen van 25 oktober 1980 (nader te noemen HKOV) aanhangig is gemaakt.
Namens de moeder is naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter wel bevoegd is om over deze zaak te beslissen. De moeder betwist de stelling dat zodra er een beslissing van een rechter ligt, geen enkele andere rechter zich daarover uit mag laten. Mocht dit wel zo zijn, dan was de voorzieningenrechter ten tijde van het tussenvonnis volgens de moeder toch bevoegd, aangezien het een ander geschil betreft. Bovendien was de Amerikaanse beslissing op 29 mei 2009 nog niet erkend. Namens de moeder is aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat, mocht de beslissing erkend worden en mocht erkenning terugwerkende kracht hebben, de voorzieningenrechter met terugwerkende kracht onbevoegd zou zijn.
Met betrekking tot het verweer van de vader dat de voorzieningenrechter de beslissing had dienen aan te houden, is namens de moeder primair gesteld dat de procedure op 29 mei 2009 is behandeld en dat op die datum de teruggeleidingsprocedure nog niet was gestart. Het kan dus niet zo zijn dat die procedure conflicteert. Subsidiair is aangevoerd dat, mocht het zo zijn dat de teruggeleidingsprocedure thans conflicteert met de kort geding procedure, de beslissing in kort geding dient te worden aangehouden.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst ten aanzien van haar bevoegdheid als volgt. De stelling van de vader dat de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 12 Rv onbevoegd had moeten verklaren treft geen grond, nu het kort geding ziet op de afgifte van de minderjarige, hetgeen een andere rechtsvraag betreft dan de gezagskwestie waarop de uitspraak van de Amerikaanse rechter van 20 mei 2009 betrekking had.
Het verweer van de vader dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 15 van de Uitvoeringswet de zaak had moeten aanhouden, omdat zij had moeten vermoeden dat er een teruggeleidingsprocedure zou worden gestart nu was gebleken dat de minderjarige in het buitenland verbleef, is ongegrond. Artikel 15 van de Uitvoeringswet richt zich, gelet op de memorie van toelichting bij dit artikel en gelet op de samenhang met artikel 16 van het HKOV, op de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht.
2.6 Thans is duidelijk dat de moeder op 2 juni 2009 een teruggeleidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de United States District Court for the Eastern District of Pennsylvania. Nu in deze procedure wordt beslist over de teruggeleiding van de minderjarige is de voorzieningenrechter van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij de verzochte voorzieningen. De vorderingen van de moeder zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt tenslotte dat de in het tussenvonnis van 29 mei 2009 getroffen voorlopige voorzieningen slechts voor de duur van de aanhouding, dat wil zeggen: tot 28 oktober 2009, zijn getroffen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J Barrau en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.C.C. van den Bosch op 11 november 2009.