ECLI:NL:RBARN:2009:BK2819
Rechtbank Arnhem
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding inzake teruggeleiding van een minderjarige
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 11 november 2009 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.P. Scheer, vorderingen had ingesteld tegen de vader, vertegenwoordigd door mr. R.P. Zwarts. De moeder verzocht om voorzieningen met betrekking tot de afgifte van hun minderjarige kind. De vader voerde verweer en stelde dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd moest verklaren, omdat er een teruggeleidingsprocedure aanhangig was gemaakt in de Verenigde Staten. De vader verwees naar een uitspraak van een Amerikaanse rechter van 20 mei 2009, die volgens hem voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar was. Hij betoogde dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbevoegd was, omdat de minderjarige zich in het buitenland bevond en er een teruggeleidingsprocedure aanhangig was.
De moeder betwistte de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter en stelde dat de zaak een andere rechtsvraag betreft dan de gezagskwestie die door de Amerikaanse rechter was behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de moeder niet-ontvankelijk moesten worden verklaard, omdat de teruggeleidingsprocedure in de Verenigde Staten inmiddels was gestart. De voorzieningenrechter concludeerde dat de moeder geen belang meer had bij de verzochte voorzieningen, aangezien de beslissing over de teruggeleiding van de minderjarige in de Amerikaanse procedure zou worden genomen. De voorzieningenrechter wees erop dat de voorlopige voorzieningen die in het tussenvonnis van 29 mei 2009 waren getroffen, slechts voor de duur van de aanhouding waren en dat de moeder op 2 juni 2009 de teruggeleidingsprocedure had ingeleid. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. B.C.C. van den Bosch.