RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/31 en 09/752
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 21 oktober 2009
Luxaflex Nederland B.V., eiseres,
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam, vertegenwoordigd door mr. P.J.B. Deurzen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 27 november 2008, uitgereikt door Uwv te Arnhem.
Bij besluit van 8 september 2008 heeft verweerder aan eiser (na een periode van 4 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid) per 28 maart 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Zowel eiser als eiseres hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiser en eiseres ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen deze besluiten hebben eiser (reg.nr. AWB 09/31) en eiseres (reg.nr. AWB 09/752) beroep ingesteld. Door verweerder is in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 september 2009. Eiser en eiseres zijn aldaar verschenen, bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. Deurzen voornoemd. Voor eiseres zijn verschenen de heer [x], [functie], en als deskundige de heer J. Dam, bedrijfsarts. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
Eiser is op 12 februari 1996 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werk als medewerker slachthuis gedurende 38 uur per week. Bij eiser was sprake van een rughernia, waaraan hij in 1996 en in 1997 is geopereerd. Na het einde van de wachttijd is eiser een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In december 1999 heeft eiser hervat als productiemedewerker bij Luxaflex, eiseres. Per 12 december 2000 is de WAO-uitkering van eiser, op grond van zijn inkomsten voor de werkzaamheden die hij bij Luxaflex verrichtte en die als passend konden worden beschouwd, herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Nadien heeft tweemaal een tijdelijke verhoging van de WAO-uitkering van eiser plaatsgevonden na een verkorte wachttijd van vier weken naar een arbeidsongeschiktheidsmate van 80 tot 100% wegens toegenomen rugklachten. Per 15 januari 2007 is de WAO-uitkering beëindigd.
Eiser heeft zich per 29 februari 2008 ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten en uitstralende pijn in het rechterbeen. Daarnaast was sprake van pijn in de linkerheup. Hierop heeft verweerder beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een WAO-uitkering na een verkorte wachttijd van 4 weken, hetgeen heeft geleid tot de bestreden besluiten. Daarbij zijn de bezwaren van eiser en eiseres tegen het (primaire) besluit van 8 september 2008, waarbij aan eiser (na een periode van vier weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid) per 23 maart 2008 een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsmate van 15 tot 25% is toegekend, ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser op 29 februari 2008 ziek is geworden als gevolg van een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak die eerder bestond.
Naar aanleiding van de ingestelde beroepen heeft verweerder in zijn verweerschriften aangegeven dat in de bestreden besluiten ten onrechte is vermeld dat sprake is van een andere ziekteoorzaak en dat dit een kennelijke verschrijving is aangezien de verkorte wachttijd van vier weken wel is gehanteerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven.
Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Ingevolge artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, aan degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken en die binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de bestreden besluiten, gelet op de toelichting in de verweerschriften, ondermeer berusten op het standpunt dat eiser op 29 februari 2008 is uitgevallen wegens dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak waarvoor hij tot 15 januari 2007 een WAO-uitkering heeft genoten. Tussen partijen is derhalve niet meer in geschil dat de uitval van eiser op 29 februari 2008 voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de verzekeringsarts J.J. Hagenbeek van 26 juni 2008, van de bezwaarverzekeringsarts
A.D.C. Huijsmans van 14 november 2008, 30 januari 2009, 24 en 27 maart 2009 en van de bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers van 22 september 2009, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiseres per 28 maart 2008, zoals verwoord in de zogenaamde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 juni 2008.
De rechtbank is van oordeel dat er, anders dan eisers stellen, geen aanwijzingen zijn dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat eiser lichamelijk is onderzocht en dat na afloop van het spreekuuronderzoek informatie is ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg C.M. Douw, verkregen bij brief van 8 juli 2008. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts blijkt voorts dat het door eiser overgelegde rapport van arbeidsdeskundige P. Goedhardt van 3 juli 2008 met als bijlage een door bedrijfsarts Dam voornoemd opgestelde FML d.d. 3 oktober 2008, bij het onderzoek is betrokken. Daarnaast is door de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans in haar rapport van 14 november 2008 gemotiveerd aangegeven dat er geen aanleiding is om aanvullende informatie bij de behandelend sector op te vragen, nu blijkens de rapporten van de verzekeringsarts noch de neuroloog noch de orthopedisch chirurg afwijkingen hebben gevonden die de klachten kunnen verklaren. Naar aanleiding van het beroep van eiseres is door de bezwaarverzekeringsarts in haar nadere rapport van 27 maart 2009 voldoende toegelicht dat er ook geen aanleiding was om informatie in te winnen bij de bedrijfsarts van eiser.
Eiser en eiseres hebben voorts aangevoerd dat eiser meer beperkt is dan in verweerders FML van 26 juni 2008 is vastgesteld, vanwege zijn toegenomen rugklachten en vanwege zijn heupklachten, die nieuw zijn ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in het verleden. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers in beroep verscheidene medische gegevens overgelegd, waaronder informatie van de huisarts T.E.E.M. Sanders van 13 februari 2009, brieven van de anesthesioloog G. Lambrou van 16 oktober 2008 en van 19 februari 2009, en van de orthopedisch chirurg P.P. Horsting van 22 oktober 2008 en van 15 juli 2009, waarin wordt uitgegaan van de diagnose failed back surgery syndrome (fbss).
Voorts is een nader rapport van arbeidsdeskundige Goedhardt van 21 augustus 2009 overgelegd met als bijlage een tweede door de bedrijfsarts opgestelde FML gedateerd 26 augustus 2009. Ter zitting heeft de bedrijfsarts toegelicht dat deze FML ook ten tijde hier in geding van toepassing moet worden geacht en dus in de plaats moet worden gesteld van zijn eerste FML van 3 oktober 2008. De in zijn tweede FML opgenomen beperkingen gaan veel verder dan die in zijn eerste FML, hetgeen volgens de bedrijfsarts wordt gerechtvaardigd door de in de tussentijd door de behandelend sector gestelde diagnose fbss.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij eiser sprake is van een postlaminectomiesyndroom en uit de brief van de orthopedisch chirurg Douw van 8 juli 2008 blijkt dat bij eiser een spondylodese is verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij deze medische gegevens bij hun onderzoeken hebben betrokken. Door de bezwaarverzekerings-arts is in haar rapporten van 14 november 2008 en 24 maart 2009 gemotiveerd aangegeven dat eisers nieuwe klachten sinds maart 2008 niet gebaseerd zijn op nieuwe aantoonbare medische afwijkingen, waarbij is betrokken dat de behandelende neuroloog en orthopedisch chirurg geen nieuwe afwijkingen aan heup of rug hebben kunnen vaststellen, zodat er onvoldoende reden is om extra beperkingen voor de geclaimde klachten aan te geven. Daarbij is door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de door zowel de anesthesioloog Lambrou als de orthopedisch chirurg Horsting bij eiser gestelde diagnose fbss aangegeven dat deze diagnose enkel betekent dat er nog veel klachten resteren na de uitgevoerde rugoperaties, maar zonder duidelijke oorzaak. De diagnose is volgens de bezwaar-verzekeringsarts dan ook een klachtengerichte diagnose, en niet een medisch specificerende diagnose.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele vaststelling dat bij eiser sprake is van de diagnose fbss, zonder dat daarbij nieuwe afwijkingen zijn vastgesteld, onvoldoende aanleiding vormt om te twijfelen aan de juistheid van verweerders FML van 26 juni 2008, nu hiermee niet is voldaan aan de vereiste objectiveerbaarheid om de aanwezigheid van verdergaande beperkingen te veronderstellen. Deze diagnose is immers gesteld bij ontstentenis van enige andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van eisers verdergaande klachten, zodat moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van eiser. Het is vaste rechtspraak dat dit een ontoereikende basis vormt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank in de overgelegde medische gegevens ook geen aanknopingspunten heeft gevonden om een uitzondering op de vereiste objectiveerbaarheid aan te nemen. Dit is slechts mogelijk indien sprake is van een bijzonder geval, waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten omdat bij – onafhankelijk – medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven. Uit de informatie van orthopedisch chirurg Horsting in zijn brief van 15 juli 2009 blijkt weliswaar dat eiser aan de lumbale wervelkolom functioneel minder beperkt wordt geacht, maar in hoeverre verweerders FML daar al dan niet voldoende rekening mee houdt, valt daaruit niet af te leiden. Bovendien wordt door Horsting niet aangegeven in hoeverre eiser méér beperkt wordt geacht ten opzichte van de in het verleden reeds aangenomen beperkingen en, zo ja, welke beperkingen dan toe te schrijven zijn aan de diagnose fbss. Ook uit de informatie van anesthesioloog Lambrou is de rechtbank niet gebleken in welke mate bij eiser meer beperkingen aanwezig moeten worden geacht.
De mededeling ter zitting van de rechtbank door bedrijfsarts Dam, dat, als de diagnose fbss reeds zou zijn gesteld op 3 oktober 2008 toen hij zijn eerste FML invulde, hij deze ongeveer gelijk zou hebben ingevuld aan zijn tweede FML van 26 augustus 2009, acht de rechtbank eveneens ontoereikend voor het aannemen van een bijzonder geval, aangezien deze stelling niet nader medisch is onderbouwd.
Aangezien de rechtbank in de beroepen geen aanknopingspunten heeft gevonden om het medisch oordeel van verweerder voor onjuist te houden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het laten verrichten van een medisch onderzoek door een deskundige, zoals door eiser is verzocht.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.
In het kader van het arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten Samensteller (sbc-code 264140), Productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en Wikkelaar (sbc-code 267050). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid.
In de notities functiebelasting is door de arbeidsdeskundige M.P.J. Fielmieg een deel van de signaleringen bij de geduide functies toegelicht. Naar aanleiding van de beroepen is door verweerder een rapport van bezwaararbeidsdeskundige A. Goumare van 12 mei 2009 ingediend. Hierin is een nadere toelichting op de signaleringen gegeven. De rechtbank is van oordeel dat met de toelichting in de notities functiebelasting en in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is gemotiveerd dat de geduide functies, ondanks een aantal signaleringen, voor eiser geschikt zijn te achten. Nu verweerder eerst in beroep met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige afdoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de functies voor eiser geschikt zijn te achten, dient het beroep gegrond te worden verklaard en komen de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. In hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij onder C2 (minder dan vier samenhangende zaken) en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op (€ 322,- gedeeld door 2 =) € 161,- per eisende partij voor het bijwonen van de zitting, voor eiseres vermeerderd met € 322,- voor het indienen van het beroepschrift. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 161,- en in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 483,-;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hem vergoedt;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 21 oktober 2009