ECLI:NL:RBARN:2009:BK6183

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4829
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. van Gijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke plaatsing ambtenaar na negatieve beoordeling tijdens reïntegratie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de tijdelijke plaatsing van eiseres, een ambtenaar bij de gemeente Arnhem, na een negatieve beoordeling. Eiseres kreeg op 1 mei 2005 de status van transferkandidaat en werd tijdelijk geplaatst in de functie van [functie 2]. Na een periode van ziekte, waarin zij op 12 januari 2006 volledig uitviel, begon zij op 11 juni 2007 met reïntegreren. Op 18 maart 2008 ontving zij een negatieve beoordeling, die leidde tot de beëindiging van haar tijdelijke plaatsing per 1 april 2008. Eiseres betwistte de beoordeling en de beëindiging van haar plaatsing, met het argument dat de beoordeling niet had mogen plaatsvinden tijdens haar reïntegratie en dat deze onvoldoende onderbouwd was.

De rechtbank oordeelde dat de beoordeling over de periode van januari 2007 tot 11 juni 2007 onterecht was, omdat eiseres in die periode volledig afwezig was door ziekte. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen van de beoordeling voor de periode na 11 juni 2007. De rechtbank concludeerde dat de negatieve beoordeling niet voldoende was om de tijdelijke plaatsing te beëindigen, aangezien eiseres eerder geschikt was bevonden voor de functie. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet op basis van de enkele negatieve beoordeling kon concluderen dat eiseres ongeschikt was voor de functie van [functie 2].

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verplichtte verweerder om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding in overweging moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4829
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 12 november 2009
inzake
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S. Cloosterman,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 september 2008.
2. Procesverloop
Op 18 maart 2008 is door verweerder een beoordeling van eiseres opgesteld, welke op 17 juli 2008 is vastgesteld.
Bij besluit van 16 april 2008 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de tijdelijke plaatsing van eiseres bij de Facilitaire Dienst per 1 april 2008 is beëindigd en dat eiseres een outplacementtraject zou gaan volgen voor de duur van 6 maanden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 september 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Cloosterman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.P.M. Duijf en A. Nikkessen, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
Eiseres was in dienst bij de gemeente Arnhem als [functie]. Vanwege een discrepantie tussen het profiel van eiseres en de functie-eisen is zij per 1 april 2005 ontheven uit die functie en is haar op 1 mei 2005 de status van transferkandidaat toegekend, bedoeld in Hoofdstuk 26 van de Arbeidsvoorwaarden Gemeente Arnhem (verder te noemen: de Arbeidsvoorwaarden). Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 3 mei 2005 zijn eiseres en verweerder een transferconvenant aangegaan met een looptijd tot 1 april 2007. Op 7 juli 2005 is een detacheringsovereenkomst gesloten, op grond van welke eiseres tijdelijk werd geplaatst in de functie van [functie 2] van de gemeente Arnhem. Eiseres is op 27 juni 2005 in deze functie begonnen. Artikel 7 van deze detacheringsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“Indien op enig moment het functioneren van werknemer met onvoldoende wordt beoordeeld, kan de detachering na overleg met werkgever en inlener worden beëindigd.”
Artikel 14 van die overeenkomst luidt, voor zover van belang:
“De intentie is dat er medio mei 2006 duidelijkheid is op basis van functionerings-/ beoordelingsgesprekken en ontwikkelingen in het kader van de nieuwbouw gemeente Arnhem betreffende de mogelijkheid tot een structureel dienstverband bij de inlener.”
De detachering in de functie van [functie 2] is op 16 mei 2006 verlengd door het sluiten van een tweede detacheringsovereenkomst met een looptijd tot 1 januari 2008, welke daarna stilzwijgend is verlengd tot 1 april 2008. Artikel 8 van deze tweede overeenkomst bevat een gelijkluidende bepaling als het voornoemde artikel 7 van de eerste detacherings-overeenkomst. Voorts is in deze tweede overeenkomst in artikel 15 opgenomen:
“Inlener doet de toezegging aan werkgever dat zodra er binnen de afdeling Interne dienstverlening vacatureruimte voor de functie ‘Receptionist’ vrijkomt deze aan werknemer zal worden toegekend.”
Op 12 januari 2006 is eiseres door ziekte volledig uitgevallen uit haar werkzaamheden van [functie 2]. Vanaf 11 juni 2007 is zij op arbeidstherapeutische basis weer begonnen in de functie van [functie 2], aanvankelijk voor 12 uur per week. Het aantal arbeidsuren per week is daarna geleidelijk uitgebreid naar volledige hervatting in de omvang van 40 uur per week per 10 maart 2008, per welke datum zij arbeidsgeschikt is verklaard. In de reïntegratieperiode is eiseres nogmaals volledig uitgevallen door ziekte tussen 9 oktober en 12 november 2007.
Verweerder heeft met eiseres functioneringsgesprekken gevoerd op 30 augustus, 20 november, 18 december 2007 en 28 januari 2008. Uiteindelijk heeft een beoordeling plaatsgevonden, waarbij de leidinggevende van eiseres haar functioneren over het geheel als onvoldoende heeft beoordeeld. Het bijbehorende beoordelingsformulier vermeldt als periode waarover de beoordeling heeft plaatsgevonden januari 2007 tot en met maart 2008.
Op grond van deze beoordeling heeft verweerder bij het besluit van 18 maart 2008 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8 van de detacheringsovereenkomst van
16 mei 2006 en de tijdelijke plaatsing ingaande 1 april 2008 beëindigd. Voorts heeft verweerder gemeend dat hij niet langer verplicht was tot het aanbieden van arbeidsbemiddeling, daar de maximale duur van de transferstatus inmiddels was overschreden. Desalniettemin heeft verweerder bij besluit van 16 april 2008 uit coulance voor de duur van 6 maanden arbeidsbemiddeling in de vorm van outplacement aangeboden, bij welk besluit tevens is medegedeeld dat indien eiseres in die periode geen passende baan zou vinden, eervol ontslag aan haar zou worden verleend.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de beoordeling voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voldoende is gebleken dat eiseres niet geschikt was voor de functie van [functie 2] en dat, aangezien er geen verplichting meer bestond tot het aanbieden van enige vorm van arbeidsbemiddeling, de tijdelijke plaatsing kon worden beëindigd.
Eiseres voert tegen de beoordeling aan dat deze niet had mogen worden vastgesteld over een periode waarin zij nog herstellende was van een langdurig ziekbed en waarin zij werkte op arbeidstherapeutische basis. Bovendien hadden de functioneringsgesprekken niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de beoordeling, daar deze plaats vonden in het kader van de reïntegratie. De beoordeling rust verder, volgens eiseres, op onvoldoende concrete voorbeelden en feiten. Voorts stelt eiseres dat verweerder de tijdelijke plaatsing niet heeft mogen beëindigen daar door de langdurige ziekte geen volledige invulling aan het
transferconvenant is gegeven. Om diezelfde reden heeft verweerder, volgens eiseres, niet tot externe arbeidsbemiddeling, in de vorm van outplacement, mogen besluiten.
Bij de beoordeling van het geschil is het volgende wettelijk kader van belang.
Artikel 26:1:2:1 van de Arbeidsvoorwaarden bepaalt onder meer het volgende, voor zover van belang. Op grond van het tweede lid biedt het college een transferkandidaat gedurende ten hoogste twee jaar arbeidsbemiddeling met behoud van het dienstverband. In het tweede lid, aanhef en onder c, is bepaald dat het college daarbij de transferkandidaat in die periode van twee jaar één keer een passende functie in de gemeentelijke organisatie aanbiedt.
Artikel 26:1:7:1, aanhef en onder c, bepaalt dat indien het college geen toepassing kan geven aan artikel 26:1:2:1 (arbeidsbemiddeling), het met inachtneming van de regels en het protocol inzake de positie van transferkandidaten, als opgenomen in – kort gezegd – de bijlage vacaturevervulling bij het Sociaal Statuut, onder meer de maatregel van outplacement kan treffen met inschakeling van een extern bureau.
Ingevolge artikel 26:1:10:1 is het college bevoegd om in individuele zaken, waarin hoofdstuk 26 niet of niet in redelijkheid voorziet, een bijzondere voorziening te treffen. Hieraan gaat overleg met de onderdeelscommissie vooraf doch uitsluitend over de voorziening als zodanig.
Artikel 33:2:5:1, eerste lid, bepaalt dat een beoordeling gebeurt op basis van (a) de inhoud van het functiedocument, en (b) een vergelijking tussen de in het planningsgesprek beschreven beoogde resultaten en de bereikte resultaten.
Artikel 33:6:1:1 bepaalt dat in gevallen waarin hoofdstuk 33 niet of niet in redelijkheid voorziet, het college beslist.
In geschil is in de eerste plaats of verweerder een beoordeling had mogen opmaken over de periode waarin eiseres aan het reïntegreren was, en of deze beoordeling in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat die toetsing volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld: Centrale Raad van Beroep, 25 april 2007, LJN: BA5298) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
In zoverre de beoordeling betrekking heeft op de periode januari 2007 tot 11 juni 2007 is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte die periode heeft betrokken in de beoordeling. Eiseres heeft met betrekking tot deze periode aangevoerd dat zij niet, althans niet meer dan sporadisch, aan het werk is geweest. Dit standpunt vindt steun in het overzicht van ziekteverzuim, welke zich in de stukken bevindt en waaruit blijkt dat eiseres in die periode 100% afwezig was. Over die periode heeft verweerder dan ook geen beoordeling kunnen opmaken.
Het bestreden besluit komt aldus voor vernietiging in aanmerking wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de beoordeling. De rechtbank zal vervolgens bezien of de beoordeling overigens op voldoende gronden berust om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het resterende gedeelte van de periode in stand te laten.
Nu dat resterende deel van de periode waarop de beoordeling ziet meer dan 6 maanden omvat, acht de rechtbank geen aanleiding aanwezig om reeds op die gronden te oordelen dat de beoordeling niet op voldoende gronden is gebaseerd. Immers, die periode is van voldoende duur om een objectief oordeel te vormen over het functioneren van eiseres.
Tevens verwerpt de rechtbank het betoog van eiseres dat een ambtenaar die bezig is te reïntegreren niet kan worden beoordeeld. Ook de Arbeidsvoorwaarden sluiten dit niet met zoveel woorden uit.
De rechtbank is verder van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de beoordeling over deze periode op voldoende gronden berust. De beoordeling is onderbouwd door te verwijzen naar de verslagen van de functioneringsgesprekken, waarin voldoende concrete voorvallen zijn omschreven die de in de beoordeling ingenomen gezichtspunten kunnen dragen. Dat de functioneringsgesprekken tevens plaatsvonden in het kader van de begeleiding naar volledige werkhervatting, staat er niet aan in de weg dat verweerder deze mede ten grondslag heeft kunnen leggen aan de beoordeling. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat acht is geslagen op de afspraken en beoogde resultaten zoals die waren neergelegd in het reïntegratietrajectplan van 21 augustus 2008, zulks in overeenstemming met artikel 33:2:5:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Arbeidsvoorwaarden. De ingebrachte steunverklaringen van ex-collega’s van eiseres doen aan het voorgaande alleen al niet af, nu geen van deze verklaringen betrekking heeft op de periode waarover eiseres is beoordeeld.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat haar onvoldoende functioneren geweten moet worden aan het herstelproces dat nog gaande was. Hoewel de rechtbank begrip kan opbrengen voor dit standpunt, was verweerder niet gehouden om de verrichte werkzaamheden meer positief te beoordelen dan op grond van het feitelijk functioneren van eiseres gerechtvaardigd was.
Concluderend stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit wat betreft de beoordeling zal worden vernietigd, doch met instandlating van de rechtsgevolgen.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het besluit om de tijdelijke plaatsing van eiseres te beëindigen, welk besluit zij in samenhang beoordeelt met het besluit om aan eiseres het outplacementtraject op te dragen.
Verweerder heeft aan de beëindiging van de tijdelijke plaatsing ten grondslag gelegd dat eiseres niet geschikt werd geacht voor de functie van[functie 2] en dat verweerder dit heeft onderbouwd met de negatieve beoordeling. De rechtbank acht deze motivering onvoldoende dragend in het licht van het doel van de tijdelijke plaatsing en de eerder gebleken geschiktheid.
De tijdelijke plaatsing vond plaats in het kader van de transferstatus van eiseres en had mede tot doel, zo heeft verweerder ter zitting verklaard en volgt tevens uit artikel 14 van de overeenkomst van 7 juli 2005, om de ontvangende dienst de gelegenheid te geven om te beoordelen of eiseres naar behoren functioneerde in die functie. Uit artikel 15 van de tweede detacheringsovereenkomst van 16 mei 2006, alsmede het functioneringsverslag van 7 december 2005, leidt de rechtbank af dat eiseres tot haar ziekte naar behoren functioneerde als[functie 2]. Nu eiseres reeds geschikt was bevonden voor de functie van [functie 2] en in die zin de tijdelijke plaatsing in 2005 reeds was geslaagd, heeft verweerder in redelijkheid niet op basis van de enkele negatieve beoordeling tot het oordeel kunnen komen dat eiseres niet (meer) geschikt was voor de functie.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de motivering bij het bestreden besluit het oordeel dat eiseres ongeschikt is voor de functie van [functie 2] niet kan dragen. Aldus kan het besluit tot beëindiging van de tijdelijke plaatsing alsook het besluit tot het aanbieden van arbeidsbemiddeling in de vorm van outplacement geen standhouden.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 3:2 van de Awb zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiseres verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen wat betreft de beoordeling over de periode vanaf 11 juni 2007 tot en met maart 2008;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009 .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 12 november 2009