ECLI:NL:RBARN:2009:BK9743

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
172851
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.A. Walda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van erfdienstbaarheid en onrechtmatige toestand tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de vaststelling van een erfdienstbaarheid en de gevolgen van onrechtmatige toestanden. De eiser, eigenaar van perceel N 153, vordert dat de rechtbank vaststelt dat er een erfdienstbaarheid van overpad bestaat ten gunste van zijn perceel en ten laste van het perceel van de gedaagden, kadastraal bekend als N 154. De eiser stelt dat hij sinds 1985 gebruik maakt van een inrit die eigendom is van de gedaagden en dat deze inrit noodzakelijk is voor de toegang tot zijn garage. De gedaagden, die het perceel N 154 bezitten, betwisten de vordering van de eiser en stellen dat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de eigendomsverhoudingen en de geschiedenis van de percelen. De rechtbank concludeert dat er geen erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan, omdat de inrichting van de percelen en de aanwezigheid van een deur in de scheidingsmuur niet voldoen aan de vereisten voor een erfdienstbaarheid van bestemming. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af, met uitzondering van de vordering tot het treffen van maatregelen om te voorkomen dat puin van de gevel van de woning van de gedaagden op het erf van de eiser valt.

In reconventie vorderen de gedaagden dat de eiser wordt verboden om hun perceel te betreden. De rechtbank wijst deze vordering toe, omdat de eiser geen verweer heeft gevoerd tegen dit onderdeel van de vordering. De rechtbank legt een dwangsom op voor het geval de eiser in gebreke blijft om aan dit verbod te voldoen. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagden, aangezien de eiser in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 172851 / HA ZA 08-1218
Vonnis van 23 december 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.F.G. Mulders te Zaltbommel,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
advocaat mr. A. Patist te Maarssen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 oktober 2008
- de akte van [eiser]
- de akte van [gedaagden]
- het proces-verbaal van comparitie van 4 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De partijen zijn buren. [eiser] is blijkens het Kadastraal bericht object van 11 juni 2008, sedert 26 juli 1989 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie N nummer 153, plaatselijk bekend [adres] 14 te [woonplaats] en Palthe c.s zijn sinds 4 juli 2006 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie N nummer 154, plaatselijk bekend [adres] 16 te [woonplaats]. Op beide percelen staat een huis. De huizen hebben elk een zadeldak en grenzen beide met de oostelijke kopgevel, voorzien van een toegangsdeur, aan de [adres]. [eiser] bewoont zijn huis sinds 1985.
2.2. Blijkens een kadasterkaart van 1849 vormden de percelen N 153 en N 154 een geheel, destijds kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie A 393. Op enig moment, waarschijnlijk in 1911, is het perceel gesplitst en zijn de thans aanwezige huizen gebouwd.
2.3. De noordgevel van het huis van [gedaagden] ligt op korte afstand van de zuidgevel van het huis van [eiser]. De noordgevel is niet van een dakgoot voorzien. De westelijke kopgevel van het huis van [gedaagden] grenst aan het perceel van [eiser]. Die kopgevel is op verdiepingshoogte voorzien van een venster. Op het aan de westelijke kopgevel van het huis van [gedaagden] grenzende perceelsgedeelte van [eiser], heeft [eiser] een garage opgericht, waarvan de garagedeur uitkomt op korte afstand van het perceel van [gedaagden]
2.4. Tussen het huis van [gedaagden] en het perceel van de eigenaar van de aan de [adres] 18 gelegen woning, een zekere [betrokkene], is een inrit gesitueerd die deels op het perceel van [gedaagden] is gelegen en deels op het perceel van [betrokkene]. Totdat [gedaagden] [eiser] in 2008 het gebruik van de inrit hebben ontzegd, gebruikte [eiser] de inrit om zowel te voet, per fiets, per motorrijwiel als per auto te komen en te gaan van de garage naar de [adres]. [eiser] gebruikte die inrit voorts met regelmaat als parkeerplaats. De garage van [eiser] kan vanaf de openbare weg slechts via de inrit worden bereikt. Van een recht van [eiser] om de inrit aldus te gebruiken blijkt niet uit de openbare registers.
2.5. Op het perceel van [gedaagden], ongeveer in het verlengde van de inrit, staat een schuur direct langs de grens met het perceel van [eiser].
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert na vermeerdering van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat er sprake is van een erfdienstbaarheid door bestemming ten gunste van zijn perceel en ten laste van het perceel van [gedaagden];
2. zal bepalen dat de inhoud van de erfdienstbaarheid luidt: “Ten behoeve van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie N nummer 153 als heersend erf en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie N nummer 154 als lijdend erf, is gevestigd de erfdienstbaarheid van overpad om te voet en/of met de auto en/of (motor)fiets te komen en te gaan van de openbare weg naar de achterzijde van de woning en/of garage, waaronder uitdrukkelijk begrepen laden en lossen”, althans de inhoud van de erfdienstbaarheid zal bepalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
3. subsidiair voor recht zal verklaren dat sprake is van een situatie in de zin van artikel 5:57 BW, op grond waarvan het pad kan worden aangeduid als zijnde een noodweg en overeenkomstig door [eiser] kan worden gebruikt;
4. [gedaagden] zal veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis hun medewerking te verlenen aan de opmaak van de notariële akte ter vastlegging van de erfdienstbaarheid en inschrijving van die akte in de openbare registers;
5. zal bepalen dat, indien [gedaagden] in gebreke mochten blijven aan de veroordeling onder 4. te voldoen, dit vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van (delen van) die notariële akte waarvoor de medewerking van [gedaagden] noodzakelijk is;
6. [gedaagden] zal veroordelen het hekwerk/schutting zoals aanwezig ter hoogte van de garagedeur van [eiser] te verwijderen en verwijderd te houden, zulks binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen;
7. [gedaagden] zal veroordelen maatregelen te treffen teneinde gevaar dat de overhellende schuur voor [eiser] oplevert of kan opleveren, op te heffen binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn en [gedaagden] zal verbieden nog langer af te wateren op het perceel van [eiser];
8. [gedaagden] zal veroordelen het venster in de schuur op het perceel van [gedaagden], grenzend aan het perceel van [eiser], dicht te maken en dicht te houden, zulks binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen;
9. [gedaagden] zal veroordelen een hemelwaterafvoer aan te brengen aan de noordzijde van de woning van [gedaagden], althans [gedaagden] zal veroordelen de afdekking van hun woonhuis zodanig in te richten dat het water daarvan niet op het erf van [eiser] afloopt, zulks binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen;
10. [gedaagden] zal veroordelen het venster in de westgevel van de woning van [gedaagden] dicht te maken en dicht te houden, zulks binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen;
11. [gedaagden] zal veroordelen maatregelen te treffen teneinde vallend puin en metselwerk van de westgevel van de woning van [gedaagden] op de eigendommen van [eiser], althans het gevaar van vallend puin en metselwerk van de westgevel van de woning van [gedaagden] op de eigendommen van [eiser], tegen te gaan en op te heffen binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen,
met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2. Volgens [eiser] wordt de inrit, die thans eigendom is van [gedaagden] en [betrokkene] sinds de splitsing van voorheen perceel A 393 ten behoeve van thans perceel N 153 gebruikt. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid van overpad die door bestemming is ontstaan. [eiser] wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 27 september 1996 (LJN: ZC2147) en van 24 september 1999 (LJN: ZC2970). Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat er sprake is van een noodweg omdat de achterzijde van zijn huis op geen andere wijze kan worden bereikt dan via de inrit van [gedaagden] en [betrokkene]. [eiser] acht het onrechtmatig dat [gedaagden] een hekwerk voor de garagedeur hebben geplaatst. [eiser] stelt dat de aan zijn perceel grenzende schuur van [gedaagden] gevaarlijk naar zijn perceel overhelt, dat [gedaagden] de schuur dienen te voorzien van een hemelwaterafvoer en dat zij het venster in de schuur aan de zijde van zijn erf dicht dienen te maken. [eiser] stelt voorts dat hij last ondervindt van vocht dat afkomstig is van het dak van het huis van [gedaagden] en dat [gedaagden] daarom een hemelwaterafvoer dienen aan te brengen. Tenslotte wenst [eiser] dat [gedaagden] het venster in de westgevel van hun huis dichtmaken en de westgevel herstellen omdat er bij die gevel sprake is van vallend puin en losliggend metselwerk dat schade aan zijn eigendommen althans gevaar meebrengt.
3.3. [gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4 [gedaagden] vorderen dat de rechtbank [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal verbieden om het perceel van [gedaagden] te betreden en/of op welke wijze dan ook daarvan gebruik te maken op straffe van € 500,-- per keer dat [eiser] weigert gehoor te geven aan dit bevel, alsmede voor het geval dat de rechtbank de in rechtsoverweging 3.1. sub 3. bedoelde vordering toe zal wijzen, [eiser] zal veroordelen tot betaling van een vergoeding ex artikel 5:57 BW lid 1 van € 10.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2009, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5. [eiser] voert geen verweer.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Tot 1992 maakte artikel 747 oud BW het mogelijk dat een erfdienstbaarheid van rechtswege ontstond door en bij de splitsing van een perceel, indien het perceel zodanig was ingericht, dat uit deze inrichting een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid zou voortvloeien. Een erfdienstbaarheid van weg of overpad is naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht als regel niet voortdurend in de zin van voormelde bepaling, omdat zij slechts door menselijk handelen kan worden uitgeoefend. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1996 (bevestigd in HR 24 september 1999, LJN: ZC2970) bestaat een uitzondering op die regel wanneer een erfdienstbaarheid wordt gekenmerkt door het moeten dulden van de permanente aanwezigheid van deuren die zich bevinden in een muur welke de beide erven van elkaar scheidt. In het onderhavige geval is er anders dan in de casus van vorenbedoeld arrest geen sprake van dat bij de splitsing van het oorspronkelijke perceel een deur aanwezig was in de muur die de erven na de splitsing van elkaar scheidt. Vast staat immers dat de garage door [eiser] nadat hij het huis in 1985 is gaan bewonen is opgericht. Bovendien scheidt de muur van de garage waarin de garagedeur is gemonteerd niet de erven van de partijen. Er kan daarom bij de splitsing geen erfdienstbaarheid van overpad om te komen en te gaan van de openbare weg naar de achterzijde van de woning en/of garage van [eiser] door bestemming zijn ontstaan.
4.2. Hoewel [eiser] stelt dat hij tevens een beroep kan doen op verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid heeft hij daar geen vordering aan verbonden. Doch ook wanneer hij dat wel had gedaan zou een beroep op artikel 3:99 BW hem niet hebben kunnen baten. Immers, anders dan hij stelt, mocht hij er, gelet op het hiervoor overwogene niet op vertrouwen dat een erfdienstbaarheid door bestemming is ontstaan.
4.3. Het recht van noodweg vloeit voort uit de noodtoestand waarin een erf verkeert doordat het is ingesloten en de eigenaar van dat erf geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg. Nu vast staat dat het erf van [eiser] grenst aan de openbare weg ([adres]) en aan de openbare weg van een toegang is voorzien, doet een noodsituatie als bedoeld in artikel 5:57 BW zich niet voor. Dat wordt niet anders doordat het deel van zijn perceel waarop [eiser] een garage heeft opgericht, geen afzonderlijke toegang tot de openbare weg heeft.
4.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat de vorderingen sub 1., 2., 3., 4. en 5. niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.5. De op de comparitie ter plaatse tegenwoordige rechter heeft niet geconstateerd dat er een schutting staat op of nabij de grens van het perceel van [gedaagden] en het perceelsgedeelte van [eiser] waarop de garage is opgericht. [eiser] heeft daarom geen belang bij het sub 6. gevorderde.
4.6. Volgens [gedaagden] staat de schuur er al minstens 60 jaar en heeft die altijd scheef gestaan. Zij betwisten dat de schuur een gevaar voor [eiser] oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat het overhellen van de schuur een gevaarlijke situatie oplevert. Het deel van de vordering sub 7. dat ziet op de veroordeling tot opheffing van het overhellen van de schuur zal daarom worden afgewezen.
4.7. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagden] ten aanzien van het andere deel van het sub 7. en het sub 8., 9. en 10. gevorderde aldus dat zij er een beroep op doen dat de rechtsvordering tot opheffing van de gestelde onrechtmatige toestand is verjaard. [eiser] heeft ter comparitie zelf verklaard dat het huis en de schuur sinds omstreeks 1911 bestaan. Op de comparitie heeft [eiser] voorts verklaard dat het huis en de schuur nooit een dakgoot hebben gehad, dat het raampje van de schuur er vanaf het begin in heeft gezeten en dat de het raam in de westgevel van het huis van [gedaagden] vroeger een hooiluik was. Daarmee staat vast dat de gestelde onrechtmatige toestand al langer dan 20 jaar bestaat, zodat de rechtsvordering tot opheffing daarvan op de voet van artikel 3:314 BW is verjaard.
4.8. Ten aanzien van het sub 11. gevorderde betwisten [gedaagden] weliswaar dat de door [eiser] als productie 11 overgelegde foto de werkelijkheid weergeeft – volgens [gedaagden] is die foto geënsceneerd – maar niet dat de gevel puin los laat. [gedaagden] zullen daarom worden veroordeeld om binnen de in verband met de komende vorstperiode redelijk te achten termijn van vier maanden na betekening van dit vonnis zodanige maatregelen te treffen dat geen puin en/of metselwerk op het erf van [eiser] kan vallen. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom matigen als na te melden.
4.9. Als de voor het grootste deel in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld.
in reconventie
4.10. Omdat de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk gedeelte van de vordering is ingesteld niet is vervuld kan beslissing op dat gedeelte van de vordering achterwege blijven. Reeds omdat [eiser] geen verweer heeft gevoerd tegen het onvoorwaardelijk deel van de vordering van [gedaagden], zal dat deel worden toegewezen. De dwangsom zal worden gematigd als na te melden.
4.11. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] in de proceskosten worden
veroordeeld.
in conventie en in reconventie
4.12. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie na antwoord is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagden] om binnen vier maanden na betekening van dit vonnis zodanige maatregelen te treffen dat geen puin en/of metselwerk van de westgevel van de woning van [gedaagden] op de eigendommen van [eiser] kan vallen, op straffe van een dwangsom van € 50,-- per dag voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,--;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagden] tot heden bepaald op € 254,-- voor vast recht en € 904,-- (2 punten á € 452,--) voor salaris advocaat;
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.4. verbiedt [eiser] om het perceel van [gedaagden] te betreden en/of op welke wijze dan ook daarvan gebruik te maken op straffe van € 50,-- per keer dat [eiser] weigert gehoor te geven aan dit bevel, met een maximum van € 10.000,--;
5.5. veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagden] tot heden bepaald op € 452,-- (1 punt á € 452,--) voor salaris advocaat;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
5.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A Walda en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.